[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 14 december 2006, 06/3447 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 oktober 2008
Namens appellant heeft mr. B.J. Visser, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2008.
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Visser en H. Bassit als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Grinsven.
1.1. Appellant is 15 november 2001 wegens schouderklachten ongeschikt geworden voor zijn werk als betonwerker. Met ingang van 13 november 2002 is aan appellant in aansluiting op de wachttijd van 52 weken geen uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, omdat hij niet arbeidsongeschikt werd geacht in de zin van deze wet. Appellant werd destijds niet alleen geschikt geacht voor aan hem voorgehouden functies maar ook voor aangepast werk dat hij inmiddels bij zijn werkgever verrichtte in de functie van medewerker bij het “prefabteam”.
1.2. Vanaf 1 oktober 2004 ontving appellant een werkloosheidsuitkering. Vanuit die situatie heeft hij zich met ingang van 5 januari 2006 met toegenomen klachten in de rechter schouder en hoofdpijnklachten ziek gemeld. Terzake van dit ziektegeval heeft appellant op 1 maart 2006 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts, die niet meer afwijkingen vaststelde dan voorheen en appellant met ingang van 6 maart 2006 hersteld verklaarde voor zijn werk.
1.3. Bij besluit van 1 maart 2006 is aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 6 maart 2006 geen recht (meer) had op ziekengeld.
1.4. In de bezwaarfase is appellant gezien door een bezwaarverzekeringsarts, die onder overweging dat appellant geschikt werd geacht voor de in het kader van de WAO geselecteerde functies geen aanleiding zag om af te wijken van het standpunt van de primaire verzekeringsarts.
2. Bij besluit van 31 mei 2006 (het bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 1 maart 2006 ongegrond verklaard.
3.1. De rechtbank heeft het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd. De rechtbank achtte een gebrek in de motivering van het primaire besluit bij het besluit op bezwaar niet hersteld en heeft daarbij in aanmerking genomen dat de bezwaarverzekeringsarts appellant kennelijk geschikt heeft geacht voor de geduide functies, terwijl appellant geschikt was geacht voor zijn werk als productiemedewerker beton.
3.2. Nu het bestreden besluit voor het overige de inhoudelijke rechterlijke toetsing kon doorstaan, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat de verzekeringsartsen bij appellant niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. De verzekeringsartsen waren blijkens de uitgebrachte rapportages op de hoogte van appellants klachten, waaronder met name de schouder-, nek- en hoofdpijnklachten alsmede de psychische klachten. De bezwaarverzekeringsarts heeft, aldus de rechtbank, rekening gehouden met informatie van de psychiater, bij wie appellant in 2003 tot begin 2004 in behandeling was, terwijl in de gegevens van de huisarts naar het oordeel van de rechtbank evenmin aanknopingspunten waren te vinden voor de stelling van appellant dat sprake was van toegenomen beperkingen ten opzichte van de op 17 januari 2003 opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst. De rechtbank heeft verder overwogen dat appellant geen andere informatie heeft overgelegd die aanleiding gaf tot twijfel aan de bevindingen van de verzekeringsartsen. In aanmerking genomen dat een bezwaararbeidsdeskundige in een rapport van 17 juli 2003 de (aangepaste) functie van productiemedewerker qua belastbaarheid geschikt heeft geacht voor appellant en destijds tegen het WAO-besluit geen beroep is ingesteld, zodat dit besluit in rechte vaststaat, is appellant naar het oordeel van de rechtbank, nu geen sprake was van toegenomen beperkingen, terecht geschikt geacht voor het werk van medewerker “prefabteam”.
4. Het hoger beroep van appellant is gericht tegen het onder 3.2 weergegeven oordeel van de rechtbank.
5.1. De Raad verenigt zich met het aangevochten oordeel van de rechtbank en heeft naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd nog het volgende overwogen.
5.2. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Ziektewet heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Bepalend is derhalve de aard en de zwaarte van het werk zoals dit voor de uitval wegens ziekte werd verricht, zodat een actualisering van de functiebeschrijving, zoals appellant kennelijk beoogt niet aan de orde is. In aanmerking genomen dat appellant zich heeft ziek gemeld vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet, welke hij ontleende aan het voordien verrichte werk als medewerker in het “prefabteam”, heeft de rechtbank terecht dit werk, zoals beschreven in een arbeidskundig rapport van 17 juli 2003, als maatstaf voor de arbeid gehanteerd.
5.3. In aanmerking genomen dat de primaire verzekeringsarts bij onderzoek van appellant op 1 maart 2006 dezelfde beperkingen heeft vastgesteld als voorheen, te weten niet frequent reiken, duwen, trekken en boven schouderhoogte werken, en dat na arbeidskundig onderzoek in juli 2003 en ook nog op 28 april 2004 is gerapporteerd dat het werk als lid van het “prefabteam” de belastbaarheid van appellant niet overschreed, is appellant naar het oordeel van de Raad met ingang van 6 maart 2006 terecht niet langer ongeschikt geacht voor zijn arbeid.
5.4. Uit hetgeen is overwogen onder 5.1 tot en met 5.3 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C.M. van Laar en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2008.