[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 26 april 2007, 06/3361 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 2 oktober 2008
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2008. Namens appellante is daarbij verschenen
[N.], wonende te [plaatsnaam]. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M.W. van der Ent.
1.1. Bij besluit van 12 augustus 2003 heeft de Svb het aan appellante toegekende ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), met ingang van 1 maart 2001 herzien naar het pensioen voor een pensioengerechtigde die een gezamenlijke huishouding voert, omdat sindsdien een kleindochter van appellante bij haar woonde. Nadat was vastgesteld dat, gelet op het inkomen van de kleindochter, geen aanspraak bestond op een toeslag krachtens de AOW, heeft de Svb bij besluit van 28 november 2003 het over het tijdvak van maart 2001 tot en met augustus 2003 te veel betaalde ouderdomspensioen ad € 8.642,07 van appellante teruggevorderd. Ten aanzien van de invordering van dit bedrag is in dit besluit bepaald dat appellante elk jaar in de maand maart een bedrag van € 648,38 dient terug te betalen te beginnen in maart 2004.
1.2. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, waarbij zij heeft aangegeven zich te kunnen verenigen met de betaling van € 648,38 per jaar, mits zij ieder jaar in maart de zogenoemde Rietkerkuitkering zal ontvangen. Verder heeft appellante verzocht om dit bedrag in de maand april van ieder jaar te mogen betalen.
1.3. Bij beslissing op bezwaar van 16 februari 2004 heeft de Svb het besluit van 28 november 2003 herroepen en is nader bepaald dat de invordering van het te veel betaalde ouderdomspensioen zal plaatsvinden vanaf maart 2004 door middel van een maandelijkse verrekening van € 284,84 met het ouderdomspensioen van appellante.
1.4. De Raad heeft bij uitspraak van 28 april 2006 het besluit van 16 februari 2004 vernietigd en de Svb opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, nadat de Svb had medegedeeld dat besluit niet langer te handhaven, omdat was gebleken dat in ieder geval over het tijdvak van maart 2004 tot oktober 2004 het maandelijks te verrekenen bedrag niet juist was berekend en dat nader bezien diende te worden of het vanaf oktober 2004 gehanteerde bedrag juist was.
1.5. Bij beslissing op bezwaar van 11 mei 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft de Svb het besluit van 28 november 2003 herroepen en is de wijze van invordering aldus nader vastgesteld, dat appellante in de maand april jaarlijks een bedrag van € 895,56 dient te betalen aan de Svb en dat jaarlijks de vakantie-uitkering van appellante bruto verrekend zal worden in de maand mei.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep, kort samengevat, aangevoerd dat zij aanvankelijk slechts bezwaar heeft gemaakt tegen de maand waarin zij jaarlijks een bedrag van € 648,38 aan de Svb moest betalen. Vervolgens heeft de Svb het te betalen en in te vorderen bedrag verhoogd. Daarbij heeft appellante erop gewezen dat het op grond van het bestreden besluit jaarlijks te betalen bedrag hoger is dan het bedrag dat vanaf oktober 2004 - op jaarbasis - is verrekend.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Voorop moet worden gesteld dat tussen partijen slechts in geschil is of de Svb bij het bestreden besluit terecht heeft beslist dat appellante, in het kader van de invordering van het onverschuldigd aan haar betaalde ouderdomspensioen, jaarlijks in april een bedrag ad € 895,56 aan de Svb dient te betalen en dat jaarlijks in de maand mei de AOW vakantie-uitkering verrekend zal worden.
4.2. De Raad stelt vast dat de Svb een berekening heeft overgelegd van de aflossingscapaciteit van appellante, waaruit blijkt dat zij alleen in de maanden april, wanneer zij de zogenoemde Rietkerkuitkering ontvangt, en mei, wanneer zij de vakantie-uitkering krachtens de AOW ontvangt, van ieder jaar aflossingsruimte heeft. Appellante heeft deze berekeningen niet betwist en de Raad ziet geen aanleiding die in twijfel te trekken.
4.3. Ten aanzien van de grief van appellante dat de Svb in de loop van deze procedure het jaarlijks te betalen dan wel in te vorderen bedrag aldus heeft gewijzigd dat zij in een nadeliger positie is komen te verkeren dan vóór het instellen van het bezwaar, merkt de Raad op dat dit in het onderhavige geval toelaatbaar is. Daartoe overweegt de Raad dat de Svb in dit geval ook los van de bezwaarschriftprocedure bevoegd was het invorderingsbedrag te wijzigen, in welk geval het bepaalde in artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zich er niet tegen verzet dat bij beslissing op bezwaar een voor een belanghebbende nadeliger beslissing wordt genomen.
4.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2008.