ECLI:NL:CRVB:2008:BF5883

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-6676 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag periodieke uitkering en voorzieningen voor niet-gedekte medische kosten op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1923 in het voormalige Nederlands-Indië, een beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Appellant had in december 2005 een aanvraag ingediend voor een periodieke uitkering en voorzieningen voor niet-gedekte medische kosten en medisch vervoer op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. Hij stelde dat hij tijdens de Japanse bezetting verplicht was te werken in de Machinefabriek [naam fabriek] te Soerabaya en dat hij op 17 mei 1944 een bombardement heeft meegemaakt waarbij hij bijna om het leven is gekomen.

De aanvraag van appellant werd afgewezen bij besluit van 23 april 2007, omdat niet was gebleken dat hij vervolging in de zin van de Wet had ondergaan. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en op 25 september 2008 uitspraak gedaan. De Raad overwoog dat de verplichte tewerkstelling van appellant niet als vervolging kon worden aangemerkt, omdat er geen permanente bewaking plaatsvond of werd beoogd. Appellant had zelf aangegeven dat hij iedere avond het werk mocht verlaten en dat hij beschikte over een identiteitsbewijs van de Japanners.

De Raad concludeerde dat de omstandigheden van appellant niet voldeden aan de definitie van vervolging zoals opgenomen in de Wet. De oorlogservaringen van appellant stonden te ver af van hetgeen onder vervolging wordt verstaan, waardoor de Raad geen aanleiding zag om appellant met de vervolgde gelijk te stellen. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard en er werden geen proceskosten vergoed.

Uitspraak

07/6676 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats], Indonesië (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 25 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen verweersters besluit van 11 september 2007, kenmerk BZ 47129, JZ/T60/2007, waarbij uitvoering is gegeven aan de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2008. Aldaar is appellant, naar tevoren was bericht, niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, geboren in 1923 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in december 2005 bij verweerster een aanvraag op grond van de Wet ingediend om toekenning van een periodieke uitkering en voorzieningen voor niet-gedekte medische kosten en medisch vervoer. In dit verband heeft appellant met name naar voren gebracht dat hij door de Japanse bezetter verplicht werd te werken in de Machinefabriek [naam fabriek] te Soerabaya en daar op 17 mei 1944 een bombardement van de geallieerden heeft meegemaakt, waarbij hij bijna om het leven is gekomen.
1.2. Verweerster heeft de aanvraag van appellant afgewezen bij besluit van 23 april 2007. Daarbij is overwogen dat niet is gebleken dat appellant vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan en dat de oorlogsomstandigheden van appellant geen aanleiding geven te onderzoeken of hij met de vervolgde kan worden gelijk gesteld. Een door appellant tegen dit besluit ingediend bezwaar is bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. De Raad heeft gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.1. Op grond van artikel 2 van de Wet wordt, voor zover hier van belang, onder vervolging verstaan: handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, welke werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof, wereldbeschouwing of homoseksualiteit dan wel hun Europese afkomst of Europees georiënteerde of gezinde instelling en welke hebben geleid tot opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen, waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd.
2.2. Verweerster heeft de door appellant gestelde verplichte tewerkstelling bij Machinefabriek [naam fabriek] niet als vervolging in de hiervoor bedoelde zin willen aanmerken, omdat niet is gebleken dat aldaar permanente bewaking plaatsvond of werd beoogd van degenen die daar tewerk gesteld waren. Verweerster heeft ten behoeve van haar besluitvorming gebruik gemaakt van uitgebreide historische informatie, die mede is gebaseerd op aan verweerster bekende ervaringen van aldaar eveneens tewerk gestelde lotgenoten.
2.3. De Raad heeft in de gedingstukken en het behandelde ter zitting geen aanknopingspunten gevonden om tot een ander oordeel te komen. Hij overweegt daarbij dat appellant zelf naar voren heeft gebracht dat hij iedere avond het werk mocht verlaten en naar huis of vrienden mocht gaan en voorts dat hij beschikte over een identiteitsbewijs van de Japanners, zodat hij onderweg geen problemen zou krijgen en ten slotte dat hij voor zijn werkzaamheden werd betaald. Al deze omstandigheden wijzen niet in de richting van permanente bewaking door de Japanners, zodat niet is voldaan aan de in de Wet opgenomen en hiervoor onder 2.1 weergegeven omschrijving van het begrip vervolging.
2.4. De uit de gedingstukken naar voren komende oorlogservaringen van appellant staan voorts zo ver af van hetgeen onder vervolging wordt verstaan dat verweerster naar het oordeel van de Raad daarin ook terecht geen aanleiding heeft gezien om appellant met de vervolgde gelijk te stellen.
3. Het voorgaande betekent dat het beroep van appellant ongegrond verklaard moet worden.
4. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 september 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M. van Berlo.
HD