[Appellante] wonende te [woonplaats], USA (hierna: appellante),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 25 september 2008
Appellante heeft beroep ingesteld tegen verweersters besluit van 22 februari 2007, kenmerk BZ 46765, JZ/T60/2007, waarbij uitvoering is gegeven aan de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2008. Aldaar is appellante verschenen bij gemachtigde mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard, en heeft verweerster zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1.1. Appellante is geboren in 1936 in het voormalige Nederlands-Indië. In mei 2004 heeft appellante bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering en een voorziening op grond van de Wet. Deze aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 12 november 2004 op de grond dat appellante geen vervolging heeft ondergaan in de zin van de Wet en dat haar oorlogsomstandigheden geen aanleiding geven te onderzoeken of zij met de vervolgde kan worden gelijk gesteld.
1.2. In mei 2006 heeft appellante zich andermaal tot verweerster gewend met een aanvraag op grond van de Wet. Deze aanvraag heeft verweerster op gronden ontleend aan artikel 61, tweede lid, van de Wet afgewezen bij besluit van 28 september 2006, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit. Verweerster heeft daarbij overwogen dat appellante bij haar herzieningsverzoek en ook tijdens de bezwaarschriften-procedure geen relevante nieuwe feiten of gegevens heeft vermeld. Dit besluit is aan appellante door de Nederlandse Ambassade te Los Angeles op 7 maart 2007 aan appellante toegezonden.
1.3. Bij e-mail van 2 juni 2007 heeft appellante zich gericht tot de Nederlandse ambassade te Los Angeles (USA) en daarbij om meer tijd gevraagd voor het indienen van een gemotiveerd beroepschrift. Bij brief van 21 juni 2007 met bijlage, bij genoemde ambassade ingekomen op 25 juni 2007, heeft appellante expliciet aangegeven het niet eens te zijn met het bestreden besluit en waarom. Bij schrijven van 15 augustus 2007 heeft mr. J.C.M. van Berkel voornoemd zich bij de Raad als gemachtigde van appellante gesteld en bij schrijven van 4 maart 2008 heeft deze gemachtigde de gronden aangevoerd waarop het beroep van appellante steunt.
2.1. De Raad heeft zich allereerst uit te spreken over de vraag of appellante tijdig beroep heeft ingesteld tegen het thans bestreden besluit. Deze vraag beantwoordt de Raad bevestigend. Naar zijn oordeel dient de door appellante op 2 juni 2007 gestuurde e-mail te worden aangemerkt als een voorlopig beroepschrift. Met het vragen om meer tijd voor het indienen van een gemotiveerd beroepschrift heeft appellante naar het oordeel van de Raad voldoende duidelijk aangegeven tot het instellen van beroep over te willen gaan. Om die reden zal de Raad deze e-mail aanmerken als een voorlopig beroepschrift dat is ingekomen binnen de voor toepassing van de Wet in het onderhavige geval geldende beroepstermijn van dertien weken, welke eindigde op 6 juni 2007.
2.2. Appellante is van oordeel dat haar oorlogservaringen voor verweerster aanleiding hadden moeten zijn haar met de vervolgde gelijk te stellen. Zij heeft daarbij aangevoerd dat verweerster ten onrechte haar inleidende aanvraag heeft opgevat als een verzoek om herziening van het eerder genomen besluit van 12 november 2004 en niet als primaire aanvraag tot gelijkstelling. Appellante heeft voorts in beroep een verklaring ingezonden waaruit blijkt dat zij ten tijde van de Japanse bezetting van het voormalig Nederlands-Indië meerdere malen seksueel is misbruikt, hetgeen naar de mening van appellante dient te worden aangemerkt als een met vervolging vergelijkbare omstandigheid.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante bij haar aanvraag van mei 2004 uitdrukkelijk heeft verzocht om te worden gelijkgesteld met de vervolgde op grond van de vervolging van haar vader, indien zij niet zelf als vervolgde zou kunnen worden erkend. Voorts blijkt uit de gedingstukken dat verweerster bij haar besluitvorming nadrukkelijk aandacht heeft besteed aan de vraag of de oorlogsomstandigheden van appellante aanleiding geven tot gelijkstelling. Tegen deze achtergrond kan de Raad het besluit van 12 november 2004 niet anders opvatten dan een stellige, zij het summier gemotiveerde, afwijzing van het verzoek van appellante.
3.2. Verweerster heeft gezien het vorenstaande het inleidende verzoek van appellante van mei 2006 terecht aangemerkt als een verzoek om herziening van haar in het besluit van 12 november 2004 begrepen weigering appellante met de vervolgde gelijk te stellen.
3.3. Ingevolge artikel 61, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door of vanwege de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dit besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt mee dat de Raad het besluit slechts terughoudend kan toetsen.
3.4. Bij een verzoek om herziening als waarvan hier sprake is, staat centraal de vraag of appellante bij haar verzoek om herziening dan wel in bezwaar nieuwe feiten of gegevens heeft aangevoerd, die verweerster bij de besluitvorming in het verleden niet bekend waren en waarin verweerster aanleiding had moeten vinden om het eerder genomen besluit te herzien.
3.5. De Raad moet vaststellen dat appellante bij haar thans aan de orde zijnde aanvraag wederom naar voren heeft gebracht dat haar vader is gearresteerd door de Kempetai op verdenking van spionage en dat appellante heel bang was dat hij niet meer terug zou komen en daardoor niet meer kon slapen en nachtmerries kreeg. Deze omstandigheden kunnen naar het oordeel van de Raad niet worden aangemerkt als nieuwe gegevens die verweerster bij haar eerdere besluit niet bekend waren.
3.6. De eerst in beroep ingezonden verklaring van appellante, waarin zij aangeeft seksueel te zijn misbruikt tijdens de Japanse bezetting, is naar het oordeel van de Raad te laat ingebracht, aangezien verweerster daarmee bij haar besluitvorming geen rekening heeft kunnen houden.
4. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 september 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.