ECLI:NL:CRVB:2008:BF5537

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-6406 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van toeslag en voorziening als burger-oorlogsslachtoffer op basis van gezondheidsklachten uit voormalig Nederlands-Indië

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1934 in het voormalige Nederlands-Indië, beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarin haar aanvraag voor een toeslag en voorziening als burger-oorlogsslachtoffer werd afgewezen. De aanvraag was gebaseerd op gezondheidsklachten die appellante toeschrijft aan haar oorlogservaringen. De Raad heeft vastgesteld dat appellante weliswaar is getroffen door oorlogsgeweld, maar dat niet is aangetoond dat zij lijdt aan blijvende invaliditeit als gevolg van deze ervaringen. De Raad heeft de medische adviezen van de geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad als deugdelijk beoordeeld en geconcludeerd dat er geen aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de juistheid van het besluit van verweerster. De Raad heeft ook geen gebreken in het besluitvormingsproces kunnen vaststellen die de afwijzing van de aanvraag zouden kunnen rechtvaardigen. De Raad heeft uiteindelijk geoordeeld dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak is gedaan op 2 oktober 2008.

Uitspraak

07/6406 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 2 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 12 oktober 2007, kenmerk BZ 7962, JZ/E70/2007 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2008. Appellante is daar in persoon verschenen, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door
A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1934 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in december 2006 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een toeslag en een voorziening als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet. Deze aanvraag heeft appellante gebaseerd op gezondheidsklachten, die naar haar mening een gevolg zijn van haar oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië.
1.2. Verweerster heeft de aanvraag van appellante afgewezen bij besluit van 11 juli 2007, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit. Daartoe is overwogen dat appellante weliswaar is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet - te weten haar internering in kamp Perwari tijdens de Bersiap-periode - maar dat niet is voldaan aan de ingevolge de Wet tevens geldende eis dat sprake is van lichamelijk en/of psychisch letsel ten gevolge van de ondervonden oorlogscalamiteiten, leidend tot blijvende invaliditeit.
1.3. In beroep heeft appellante aangevoerd dat ten onrechte niet is vermeld dat zij ook in het Bersiapkamp Banjoebiroe geïnterneerd is geweest en voorts - kort gezegd - dat zij niet kan begrijpen waarom zij niet op grond van haar oorlogservaringen, waaraan zij pijnlijke herinneringen heeft, voor een voorziening ingevolge de Wet in aanmerking komt. Daarnaast heeft appellante gewezen op enige gebreken in het besluitvormingsproces.
1.4. Verweerster heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hierbij is onder meer aangegeven dat het kamp Perwari is genoemd op basis van de bij het Nederlandse Rode Kruis (NRK) over appellante ingewonnen informatie, maar dat aannemelijk is dat appellante in de aanvaarde interneringsperiode van ongeveer een half jaar voor de evacuatie op 23 mei 1946 in meerdere kampen geïnterneerd is geweest waaronder wellicht Banjoebiroe.
2. Ter beantwoording staat de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
2.1. De in het bestreden besluit neergelegde medische zienswijze van verweerster is in overeenstemming met de adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad, welke adviezen berusten op de resultaten van een op verzoek van verweerster door een van deze adviseurs, de arts A.J. Maas, ingesteld medisch onderzoek van appellante en op bij de huisarts van appellante ingewonnen informatie. In deze adviezen is aangegeven dat de lichamelijke klachten van appellante, waaronder met name gewrichtsklachten, berusten op degeneratieve processen, terwijl geen sprake is van psychische klachten die leiden tot beperkingen in haar dagelijks leven.
2.2. De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd.Uit de ter beschikking staande medische gegevens is de Raad niet gebleken van enig aanknopingspunt om te twijfelen aan de juistheid van het door verweerster, in het spoor van haar geneeskundig adviseurs, op basis van die gegevens ingenomen standpunt dat geen sprake is van enige voor de toepassing van de Wet te aanvaarden invaliditeit. Hierbij neemt de Raad mede in aanmerking dat bij het medisch onderzoek namens verweerster alle aspecten van het psychisch en lichamelijk welbevinden van appellante zijn door-genomen om te bezien of is voldaan aan het door de Wet gestelde vereiste dat sprake is van blijvende invaliditeit. In dat kader past - anders dan appellante blijkens haar stellingen meent - uitgebreide aandacht voor het levensverhaal van de betrokken aanvrager.
2.3. Van gebreken in het besluitvormingsproces die hebben geleid tot benadeling van appellante is de Raad niet gebleken. Appellante heeft zowel bij verweerster als bij de Raad uitvoerig haar standpunt kunnen uiteenzetten, van welke gelegenheid ook gebruik is gemaakt. Hierbij is niet naar voren gekomen dat verweerster bij het nemen van het bestreden besluit van, voor de beoordeling essentiële, onjuiste feiten is uitgegaan. Dat verweerster - zoals vooral als grief naar voren is gebracht - bij het nemen van het primaire besluit niet de hand heeft gehouden aan de in haar eigen richtlijnen genoemde termijn van tien dagen voor het geven van aanvullende informatie na het gesprek met de arts, acht de Raad onder de gegeven omstandigheden in de bezwaarfase gecompenseerd en onvoldoende voor vernietiging van het bestreden besluit.
2.4. De Raad merkt nog op dat verweerster - evenals de Raad zelf - bij de uitvoering van de Wet is gebonden aan de in de Wet door de Nederlandse wetgever gestelde eisen en criteria. Een van die criteria is dat, zoals hiervoor al vermeld, bij de aanvrager sprake moet zijn van blijvende invaliditeit als gevolg van de ondervonden oorlogscalamiteiten. Dat brengt mee dat niet alleen op grond van het meemaken van oorlogsgeweld, hoe ernstig ook, een voorziening op grond van de Wet kan worden toegekend. Het door appellante overgelegde krantenartikel waarin, onder de kop “Oorlogsvergoeding is lastig te slijten”, staat dat ondanks een uitgebreide voorlichtingscampagne (het Project Gerichte Benadering) nog steeds een groot aantal mogelijk rechthebbende Indische Nederlanders geen aanvraag op grond van de Wet heeft ingediend, kan aan de toepasselijkheid van de genoemde wettelijke criteria niet afdoen.
3. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden zodat het ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
4. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M. van Berlo.
HD