ECLI:NL:CRVB:2008:BF4720

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-1668 WWB + 07-1669 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en blokkering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en blokkering van de bijstandsuitkering van appellant, die bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam heeft op basis van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening geconcludeerd dat appellant vanaf 27 december 2004 niet meer woonachtig was op het door hem opgegeven adres. Dit werd onderbouwd door een rapport van 5 augustus 2005 en verklaringen van appellant zelf, waarin hij aangaf dat hij vaak bij zijn vriendin verbleef en niet op het opgegeven adres woonde. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen de beslissing van het College niet-ontvankelijk, omdat hij geen belang meer had bij de beoordeling van de blokkering van zijn uitkering, gezien de intrekking van zijn recht op bijstand per 27 december 2004.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden. De Raad stelde vast dat appellant niet had gemeld dat hij niet meer op het opgegeven adres woonde, wat leidde tot de conclusie dat zijn recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad oordeelde dat het College terecht gebruik had gemaakt van zijn bevoegdheid om de bijstand van appellant in te trekken, en dat er geen redenen waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan op 18 september 2008.

Uitspraak

07/1668 WWB
07/1669 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 januari 2007, 06/593 en 06/594 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College).
Datum uitspraak: 18 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.M. van den Hurk, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 16 mei 2008 heeft het College een door de Raad gestelde vraag beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2008. Daartoe ambtshalve opgeroepen is appellant in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van den Hurk, voornoemd. Daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen is voor het College verschenen mr. M. Diederich en S.L.S. A-Tjak-Soekhram, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
2. Appellant is in het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de verstrekking van bijstand vanwege het College uitgenodigd voor een gesprek op 26 mei 2005. Van hetgeen appellant tijdens dit gesprek heeft verklaard, bevindt zich onder de gedingstukken een handgeschreven, door hem ondertekende verklaring. Aansluitend op het gesprek is met toestemming van appellant een huisbezoek afgelegd aan het adres van appellant. Op een gegeven moment wenste appellant hieraan geen verdere medewerking te verlenen, waarna medewerkers van de Sociale Dienst Amsterdam de woning hebben verlaten. Vervolgens is op 5 augustus 2005 rapport opgemaakt, waarbij is geadviseerd de bijstandsuitkering in te trekken.
3. Bij besluit van 10 augustus 2005 heeft het College met ingang van deze datum appellants recht op bijstand opgeschort (lees: geblokkeerd).
3.1. Bij besluit van 13 september 2005 heeft het College de uitkering per 27 december 2004 beëindigd (lees: ingetrokken). Het College heeft daartoe overwogen dat gebleken is dat appellant met ingang van 27 december 2004 niet woont op het door hem opgegeven adres. Aan de intrekking heeft het College schending van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB ten grondslag gelegd. Voorts is schending van de medewerkingsplicht door het College aangenomen.
4. Tegen beide besluiten is bezwaar gemaakt.
4.1. Bij besluit van 15 december heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
13 september 2005 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College zich op het standpunt gesteld dat op grond van de bevindingen zoals neergelegd in het rapport van 5 augustus 2005, en de door appellant afgelegde en ondertekende verklaring van 26 mei 2006, moet worden aangenomen dat hij vanaf 27 december 2004 feitelijk niet meer woonachtig was op het door hem opgegeven adres. Daartoe heeft het College overwogen dat appellant en zijn vriendin op 27 december 2004 een zoon hebben gekregen die bij zijn moeder verblijft. Appellant heeft tijdens het gesprek op 26 mei 2005 verklaard dat hij niet vaak in zijn eigen woning is en afwisselend slaapt bij zijn vriendin en vrienden. Hij verklaarde daarnaast dat hij vanaf de geboorte van zijn kind dagelijks in haar woning is. Tevens slaapt en eet hij daar. Omdat zijn vriendin werkt, past hij meerdere dagen in de week op hun kind in de woning van zijn vriendin. Voorts is door appellant niet betwist dat zijn administratie en in ieder geval een deel van zijn kleding zich bevonden in de woning van zijn vriendin. Nu appellant niet heeft gemeld dat hij vanaf 27 december 2004 niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres, heeft hij de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden waardoor het recht op bijstand vanaf die datum niet kan worden vastgesteld.
4.2. Bij besluit van eveneens 15 december 2005 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 augustus 2005 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat, gelet op het besluit op bezwaar met betrekking tot de intrekking, appellant geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn bezwaar.
5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 15 december 2005 betreffende de blokkering van de bijstand niet-ontvankelijk verklaard. Gezien de intrekking van het recht op bijstand per 27 december 2004 heeft appellant naar het oordeel van de rechtbank geen belang meer bij een beoordeling van dit besluit op bezwaar. Het beroep van appellant tegen het besluit van 15 december 2005, waarbij zijn bezwaar tegen het besluit van 13 september 2005 ongegrond is verklaard, heeft de rechtbank ongegrond verklaard. In haar uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser en het College als verweerder, heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“De rechtbank stelt vast dat eiser niet betwist dat medewerkers van verweerder een tweetal keren bij onaangekondigd huisbezoek bij het opgegeven adres langs zijn geweest zonder eiser daar aan te treffen. Voorts is onbestreden dat in ieder geval een deel van de kleding van eiser niet op dit adres aanwezig is en de administratie van eiser in zijn geheel elders ligt, dat wil zeggen bij eisers vriendin. De kern van het geschil betreft naar het oordeel van de rechtbank de waarde die verweerder mocht hechten aan de door verweerder opgetekende en door eiser ondertekende verklaringen. In het bijzonder gaat het dan om de aantekening: "Sinds de geboorte van mijn kind ben ik bijna dagelijks bij mijn vriendin in huis. Ik slaap daar & eet daar ook". Zijdens eiser is gesteld dat hij dit niet heeft verklaard. Eiser heeft de verklaring onder druk ondertekend zonder deze goed door te (kunnen) lezen. Of deze passage reeds in de door hem ter ondertekening voorgelegde versie aanwezig was of later is toegevoegd, is eiser niet bekend. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft gesteld onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat, anders dan door verweerder gesteld, de geciteerde passage aan de handgeschreven rapportage zou zijn toegevoegd nadat eiser de verklaring heeft ondertekend. De stelling dat deze passage wel erg vreemd tussen de overige verklaringen is gefrommeld is daarvoor niet voldoende. De rechtbank overweegt in dat verband dat aanvullingen en correcties sowieso tussen de eerder genoteerde passages plegen te worden gefrommeld. Voor een aanvulling na de ondertekening is dit derhalve geen aanwijzing. De rechtbank houdt het er mitsdien voor dat de aanvulling reeds was opgetekend voordat eiser de verklaring ter ondertekening werd voorgelegd. De rechtbank is niet gebleken van feiten of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat de betreffende verklaring onder zodanig druk is ondertekend dat niet kan worden gezegd dat de ondertekening in vrijheid is geschied. Derhalve geldt, dat eiser met de ondertekening heeft ingestemd met de opgestelde verklaring. Dat eiser daar nadien van wenst terug te komen, omdat hij van mening is dat hij het opgetekende niet heeft verklaard, doet daar niet aan af. Het ondertekenen van een zodanige verklaring dient voor rekening van eiser te komen. Met inachtneming van het bovenstaande en hetgeen door eiser overigens is verklaard, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft overwogen dat eiser niet op het door hem opgegeven adres woonachtig was en daarmee zijn inlichtingenplicht heeft geschonden.”
6. Appellant heeft zich gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
7. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
7.1. De Raad stelt voorop dat met betrekking tot de intrekking van bijstand beoordeeld dient te worden de periode van 27 december 2004 tot en met 13 september 2005 (de datum van het primaire besluit).
7.2. Met betrekking tot de intrekking sluit de Raad zich aan bij hetgeen de rechtbank heeft overwogen over de waarde die moet worden toegekend aan de door appellant ondertekende verklaring. Met de rechtbank acht de Raad geen grond aanwezig voor het oordeel dat deze verklaring geen juiste weergave is van het gesprek op 26 mei 2005. In het bijzonder acht de Raad het niet aannemelijk dat, zoals appellant heeft aangevoerd, zijn verklaring omtrent het verblijf bij zijn vriendin uitsluitend zag op een korte periode in mei 2005. Het had op de weg van appellant gelegen dit in het gesprek naar voren te brengen. Voorts kan er niet aan worden voorbijgegaan dat, naar appellant niet heeft betwist, hij tevens heeft verklaard ook bij vrienden te verblijven. Voorts was zijn kleding naar zijn zeggen op diverse adressen aanwezig. Zijn administratie lag bij zijn vriendin. Bovendien maakt het rapport van 5 augustus 2005 melding van een gesprek met een buurtbewoonster op 28 juni 2005, uit welk gesprek kan worden opgemaakt dat appellant sinds anderhalf jaar niet meer woonachtig was op het door hem opgegeven adres. Naar het oordeel van de Raad kon het College zich onder de gegeven omstandigheden op het standpunt stellen dat appellant in ieder geval vanaf 27 december 2004 tot 13 september 2005 niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres en dat om die reden zijn recht op bijstand over die periode niet kan worden vastgesteld.
7.3. In het vorenstaande ligt besloten dat appellant de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden, als gevolg waarvan hem ten onrechte bijstand is verleend. Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellant in te trekken. De Raad vermag niet in te zien waarom het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
7.4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant, voor zover betrekking hebbende op de intrekking van de aan hem verleende bijstand, niet slaagt en de aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden bevestigd.
8. Met dit laatste is gegeven dat appellant geen belang meer heeft bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak, voor zover die ziet op de blokkering van zijn uitkering per
10 augustus 2005. In zoverre dient het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk te worden verklaard.
9. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk, voor zover betrekking hebbende op de blokkering van de bijstandsuitkering;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en
N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 september 2008.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A. Badermann.
OA