07/7105 ALGEM
07/7106 ALGEM
07/7108 ALGEM
07/7163 ALGEM
op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats 1] (hierna: appellant),
[Appellante], wonende te [woonplaats 2] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Groningen van 26 november 2007, 05/1236, 05/1600, 05/1601 en 05/1216 (hierna: aangevallen uitspraken),
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 september 2008
Namens appellanten heeft mr. V.L. van Wieringen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2008, waar appellanten zijn verschenen bij hun gemachtigde mr. Van Wieringen, voornoemd. Het Uwv heeft zich - met voorafgaand bericht - niet laten vertegenwoordigen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de sociale werknemersverzekeringswetten, zoals die ten tijde hier van belang luidden.
1.1. Blijkens het handelsregister van de Kamer van Koophandel heeft appellant (hierna: [appellant 1]) sedert 1 januari 2000 een eenmanszaak onder de naam [appellant 1] Verhuur Onroerend Goed en staat hij met deze eenmanszaak ingeschreven als exploitant van verhuur van onroerend goed, onderverhuur van onroerend goed en verhuur van kamers. [appellant 1] heeft daarnaast een vergunning aangevraagd voor het exploiteren van een prostitutiebedrijf. Voor de exploitatie van dit bedrijf is ook een vergunning verleend door de Burgemeester van [plaatsnaam].
1.2. Op 12 juni 2002 is er een gezamenlijk bedrijfsbezoek afgelegd door de Belastingdienst en het Uwv bij het bedrijf van [appellant 1] op het adres [adres 1] te [plaatsnaam]. Het doel van het bedrijfsbezoek was onder meer het inventariseren van gegevens met betrekking tot mogelijke arbeidsverhoudingen. Daarbij is blijkens het van dit bezoek opgemaakte rapport van 5 december 2002 gesproken met [appellant 1] zelf en een aantal aanwezige prostituees. Op grond van de bevindingen van het bedrijfsbezoek is door het Uwv bij besluiten van 4 augustus 2003 vastgesteld dat met ingang van 12 juni 2002 mevrouw [S.], mevrouw [K.] en mevrouw [Appellante] (appellante, hierna: [appellante]) verplicht verzekerd worden geacht op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten. Dit standpunt is door het Uwv na bezwaar gemotiveerd gehandhaafd bij besluiten van 1 september 2005, met dien verstande dat de besluiten van 4 augustus 2003 alleen nog zien op de verplichte verzekering op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten ten aanzien van [appellante]. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank dit standpunt gevolgd en de beroepen van [appellant 1] en [appellante] ongegrond verklaard.
2. In hoger beroep is slechts in geding de door [appellant 1] en [appellante] gemotiveerd bestreden verzekeringsplicht met ingang van 12 juni 2002 op basis van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten.
2.1. De Raad overweegt te dien aanzien als volgt.
2.2. De Raad kan - evenals de rechtbank - de grief dat het Uwv zijn besluiten niet heeft kunnen baseren op het rapport van 5 december 2002 niet honoreren. Het rapport vormt de neerslag van gesprekken die op de werkplek hebben plaatsgevonden met een aantal aanwezige prostituees, alsmede [appellant 1] zelf. Het op deze wijze vergaren van de relevante feiten en omstandigheden ontmoet in de regel geen bezwaar uit bestuursrechtelijk oogpunt. De Raad heeft tevens geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat aan [appellant 1] of [appellante] stukken zijn onthouden welke het Uwv wel in zijn besluitvorming heeft betrokken.
2.3. Op grond van de onderzoeksgegevens en gegeven ook de gevestigde rechtspraak in een veelheid van dit type zaken, is de Raad tot de overtuiging gekomen dat er ten tijde in geding sprake is geweest van een geordende geïntegreerde organisatie tussen [appellant 1] en [appellante] om enerzijds [appellant 1] in staat te stellen zijn prostitutiebedrijf door middel van kamerverhuur zo optimaal mogelijk en toegespitst op snel specifiek gebruik te exploiteren en anderzijds [appellante] de gelegenheid te bieden haar diensten tegen betaling voor de klanten zo adequaat mogelijk met enige sturing en onder toezicht te verlenen.
Die sturing en dat toezicht concretiseren zich in onderhavige zaak hierin dat er vaste openingstijden waren van 13.00 tot 24.00 uur de hele week, dat tijdens deze openingstijden door of namens [appellant 1] toezicht werd uitgeoefend op de registratie van het gebruik, de gebruikmaking en het schoonhouden van de werkkamers, alsmede op het schoonhouden van de gemeenschappelijke ruimtes, dat [appellante] bij aanvang van haar werkzaamheden door [appellant 1] is gescreend op onder meer nationaliteit, leeftijd, verzorgd uiterlijk en werkvergunning, en niet in de laatste plaats dat [appellant 1] als vergunninghouder voor de exploitatie van het prostitutiebedrijf verantwoordelijk was voor de gang van zaken binnen de onderneming en als beheerder in de onderneming aanwezig diende te zijn om toezicht te houden op de naleving van eisen van de algemene politieverordening en het voorkomen van strafbare feiten. Daarin vervulde [appellant 1] als exploitant onmiskenbaar een betekende rol naar [appellante] toe, bewaakte hij de condities waaronder zij werkzaam was en bezat hij als zodanig de mogelijkheid tot bijsturing, controle en toezicht van een reguliere werkgever. Dat [appellante] vrij was in haar taakverdeling en het bedingen van voor haar zelf begunstigende bijkomende condities binnenskamers laat onverlet dat zij toch telkens wanneer zij een klant ontving en daardoor meehielp aan de kern van de bedrijfsvoering van een prostitutiebedrijf zich onderhevig stelde aan de algemene regulering en wijze van werken onder het toezicht dat in het huis gold. De positie van [appellant 1] kan daarbij, zoals hij stelt, niet teruggebracht worden tot een rol van puur verhuurder van kamers, te meer niet nu een vergunning van de gemeentelijke overheid uit 2001 tot 2006 voor het prostitutiebedrijf naleving van specifieke voorwaarden verlangt van [appellant 1] als vergunninghouder ook ten gunste van de bij hem werkzame prostituees. Daarnaast werd het huurbedrag dat [appellante] voor de woonruimte verschuldigd was, geacht maandelijks via de uit de werkkamer gegenereerde inkomsten te zijn betaald, zodat gesteld kan worden dat [appellante] van [appellant 1] afhankelijk was met betrekking tot haar huisvesting. Aannemelijk is verder dat ernstige klachten omtrent de dienstverlening, zo niet oplosbaar via [appellante] zelf, uiteindelijk bij [appellant 1] als eindverantwoordelijke dienstleiding terechtkomen om de continuïteit van de onderneming te waarborgen. Met een en ander acht de Raad een gezagsrelatie tussen [appellant 1] en [appellante] genoegzaam gegeven.
2.4. Tevens acht de Raad een verplichte persoonlijke arbeidsverrichting door [appellante] genoegzaam vaststaan. Gelet op de specifieke arbeid, het moeten putten uit een beperkte groep welke hiervoor in aanmerking kwam, is willekeurige vervanging van [appellante] zonder enig invloed van [appellant 1] ondenkbaar. In dit kader zij nog opgemerkt dat, gelet op de inhoud van de tussen [appellant 1] en haar gesloten huurovereenkomst, zij zonder schriftelijke toestemming van [appellant 1] geen andere personen bij zich in mocht laten wonen, het gehuurde niet mocht onderverhuren of enig ander gebruik mocht afstaan aan derden.
2.5. Daarenboven kunnen de betalingen die [appellante] voor haar diensten ontving na aftrek van kamerverhuur aan het eind van de maand aan [appellant 1] niet anders worden beschouwd dan als een directe beloning als contraprestatie voor verrichte arbeid, welke niet zonder het organisatorische kader en de beschikbaar gestelde voorzieningen vanwege [appellant 1] als beheerder en werkgever gerealiseerd hadden kunnen worden. De aparte weg waarlangs het betalingsverkeer tussen participanten verliep doet aan het karakter van die betalingen volgens de Raad geen afbreuk.
2.6. Nu aan alle elementen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking is voldaan, is het bestaan van verzekeringsplicht van rechtswege te dien aanzien vanaf 12 juni 2002 een gegeven. Het beroep van appellanten op enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur - zoals het zorgvuldigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel - strandt reeds hierop.
2.7. Hieraan kan ten slotte niet afdoen een beroep van appellanten op het rapport van de Belastingdienst van 11 april 2000. Afgezien van het feit dat dit rapport is opgemaakt in het kader van een kennismakingsbezoek en ziet op gemaakte afspraken in het kader van de administratie en de omzetbelasting over het jaar 2000 en derhalve niet betrekking heeft op de periode hier in geding, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het Uwv ter zake van de vaststelling van de verzekeringsplicht een eigen bevoegdheid en een eigen verantwoordelijkheid heeft.
2.8. De hoger beroepen van appellanten slagen dan ook niet en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 september 2008.