[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 27 november 2007, 06/1442 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 september 2008
Namens appellant heeft mr. V.L. van Wieringen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de onderzoeken in de gedingen met registratienummers 07/7105, 07/7106, 07/7108 en 07/7163, plaatsgevonden op 19 juni 2008, waar appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr. Van Wieringen, voornoemd. Het Uwv heeft zich - met voorafgaand bericht - niet laten vertegenwoordigen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Bij besluit van 26 juli 2005 heeft het Uwv aan appellant een afrekening SV correctienota opgelegd betreffende het tijdvak 12 juni 2002 tot en met 31 december 2002 ten bedrage van € 1.733,--.
Bij besluit van 13 oktober 2006 heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar tegen voornoemde nota ongegrond verklaard. Bij dit besluit heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat mevrouw [werkneemster] op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten in een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding tot appellant werkzaam is geweest en dat appellant als werkgever gehouden is om vervolgens opgave te doen van het door mevrouw [werkneemster] genoten loon. Aangezien nimmer loonopgave was gedaan heeft het Uwv ambtshalve schattenderwijs het premieloonbedrag voor het jaar 2002 vastgesteld, daarbij rekening houdend met hetgeen tijdens onderzoek is vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, onder verwijzing naar haar uitspraak van 26 november 2007 met registratienummers 05/1236, 05/1600 en 05/1601, dit standpunt gevolgd en het beroep van appellant ongegrond verklaard.
Appellant kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en heeft daartoe - kort weergegeven - aangevoerd dat de overwegingen, op grond waarvan de rechtbank met haar uitspraak van 26 november 2007 tot de conclusie is gekomen dat er sprake was van verzekeringsplicht, geen stand kunnen houden. Naar de mening van appellant heeft de rechtbank de feiten en omstandigheden met betrekking tot mevrouw [werkneemster] onjuist gekwalificeerd met als gevolg dat ten onrechte verzekeringsplicht is vastgesteld. Appellant verkeerde dan ook in de veronderstelling dat de verplichting tot het doen van opgave conform artikel 10, tweede lid, van de CSV niet aanwezig was en dat er derhalve geen grondslag heeft bestaan voor het opleggen van de correctienota over 2002.
De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
De Raad heeft reeds in de zijn uitspraak van 11 september 2008 met registratienummers 07/7105, 07/7106 en 07/7108 ALGEM geconcludeerd dat mevrouw [werkneemster] in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan tot appellant, zodat appellant in dat verband terecht als premieplichtige werkgever is aangemerkt.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat het Uwv, gelet op de in het rapport van 5 december 2002 neergelegde onderzoeksbevindingen, terecht er van is uitgegaan dat appellant geen opgave heeft gedaan van loonbetalingen aan mevrouw [werkneemster] en terecht op basis van de onderzoeksbevindingen en uitgaande van de datum 12 juni 2002 het loonbedrag schattenderwijs heeft kunnen vaststellen. De Raad is niet gebleken dat het Uwv hierbij onzorgvuldig te werk is gegaan dan wel dat er geen sprake is geweest van een realistische schatting. Uit de verklaringen van collega’s van mevrouw [werkneemster] is gebleken dat er per week gemiddeld € 500,-- tot € 700,-- verdiend werd. Het Uwv is evenwel voor de schatting uitgegaan van het destijds geldende veel lagere wettelijk minimumloon, zodat zeker niet gesteld kan worden dat de schatting tot een onredelijke uitkomst heeft geleid. Dat de Belastingdienst blijkens de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over 2002 het inkomen van mevrouw [werkneemster] op nihil heeft gesteld, kan aan het bovenstaande niet afdoen. Het Uwv komt bij de vaststelling van het premieplichtig loon een eigen verantwoordelijkheid toe en is daarbij niet gebonden aan bevindingen en standpunten van de Belastingdienst.
Het hoger beroep van appellant slaagt dan ook niet.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 september 2008.