[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 15 januari 2007, 06/1057, 05/5263 en 05/5264 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 september 2008
Namens appellant heeft mr. H.C.S. van Deijk-Amzand, advocaat te Woerden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2008.
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Deijk-Amzand. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.M.M. Diebels.
1.1. Bij besluit van 13 mei 2005 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, in verband met inkomsten uit arbeid en onder toepassing van artikel 44 van de WAO met ingang van 1 januari 2005 wordt betaald als ware hij 15 tot 25% arbeidsongeschikt.
1.2. Bij besluit van 2 juni 2005 heeft het Uwv de als gevolg van het besluit van 13 mei 2005 over de periode 1 januari 2005 tot en met 31 januari 2005 te veel betaalde WAO-uitkering van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 159,18 (bruto).
1.3. Namens appellant is tegen genoemde besluiten bezwaar gemaakt.
1.4. Bij twee afzonderlijke brieven van 15 december 2005 is vervolgens beroep ingesteld tegen het uitblijven van besluiten op het bezwaar.
1.5. Bij besluit van 13 januari 2006 heeft het Uwv het bezwaar tegen de besluiten van 13 mei 2005 en 2 juni 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen, voor zover gericht tegen het uitblijven van besluiten op de bezwaarschriften, niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft de beroepen mede gericht geacht tegen het besluit op bezwaar van 13 januari 2006 (het bestreden besluit) en het beroep gericht tegen dit besluit ongegrond verklaard.
In het kader van de ongegrondverklaring van het beroep heeft de rechtbank overwogen dat de korting van de inkomsten op de WAO-uitkering van appellant ingevolge artikel 44 van de WAO op juiste wijze heeft plaatsgevonden. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv bij de inkomstenkorting terecht als maatman heeft gehanteerd de timmerman/wandensteller, nu dat de arbeid is die appellant verrichtte voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid op 17 april 1992. Naar het oordeel van de rechtbank brengt de omstandigheid dat het Uwv in het verleden is uitgegaan van een andere maatman – te weten de (beton)timmerman/blokkenlijmer – niet mee dat het Uwv daarvan ook in deze zaak moet uitgaan.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gericht tegen de ongegrondverklaring van het beroep door de rechtbank. Volgens appellant heeft het Uwv bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in 1994 er uitdrukkelijk voor gekozen om uit te gaan van de (beton)timmerman/blokkenlijmer als maatman, en niet van de timmerman/wandensteller. Appellant stelt dat het in strijd is met de rechtszekerheid en met het verbod van willekeur dat het Uwv thans bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid zonder nadere onderbouwing toch weer uitgaat van de timmerman/wandensteller, temeer nu geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Appellant heeft berekend dat uitgaande van de maatman (beton)timmerman/blokkenlijmer een andere mate van arbeidsongeschiktheid aan de orde is dan waarvan het Uwv is uitgegaan.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Het gaat in deze zaak om de inkomstenkorting op grond van artikel 44 van de WAO. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of het Uwv bij de vaststelling van die inkomstenkorting terecht is uitgegaan van de timmerman/wandensteller als maatman.
4.2. In zijn uitspraak van 29 augustus 2006 (LJN AY7201) heeft de Raad onderschreven de visie dat het in strijd is met het systeem van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) om over eenzelfde periode bij een inkomstenkorting op grond van artikel 58 van de WAZ een andere maatman te hanteren dan die welke wordt gehanteerd voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van artikel 2 van de WAZ. Daarbij heeft de Raad overwogen dat uit artikel 58 van de WAZ volgt dat de gerealiseerde inkomsten over een bepaalde periode moeten worden vergeleken met het over diezelfde periode vastgestelde arbeidsongeschiktheidspercentage.
De Raad ziet geen reden om ten aanzien van de toepassing van artikel 44 van de WAO – dat voor zover hier van belang in essentie gelijkluidend is aan artikel 58 van de WAZ – tot een ander oordeel te komen. Dat betekent dat bij een inkomstenkorting over een bepaalde periode op grond van artikel 44 van de WAO, moet worden uitgegaan van de maatman zoals die is gehanteerd bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid over diezelfde periode op basis van artikel 18 van de WAO.
4.3. Op grond van de stukken neemt de Raad als vaststaand aan dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant voor het laatst is vastgesteld bij besluit van 9 mei 2000, op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 35 tot 45 met ingang van 1 juni 2000, en dat die vaststelling nadien niet is gewijzigd. Tevens neemt de Raad, gezien de stukken, waaronder met name de rapportage van de arbeidsdeskundige van 20 april 2000, als vaststaand aan dat daarbij is uitgegaan van de maatman timmerman/wandensteller. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2 is overwogen, diende het Uwv bij de toepassing van artikel 44 van de WAO van diezelfde maatman uit te gaan. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv bij die toepassing dus terecht als maatman gehanteerd de timmerman/wandensteller.
4.4. Uit het voorgaande vloeit voort dat het beroep van appellant op het rechtszekerheidsbeginsel niet kan slagen. Dit beroep kan niet leiden tot het daarmee door appellant beoogde resultaat dat bij de inkomstenkorting van een andere maatman wordt uitgegaan dan bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid. De Raad merkt daarbij op dat in deze zaak niet een beslissing tot vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 18 van de WAO ter beoordeling staat, maar alleen een besluit tot inkomstenkorting op grond van artikel 44 van de WAO. Verder tekent de Raad nog aan dat – anders dan appellant stelt – het Uwv niet steeds ervoor heeft gekozen uit te gaan van de maatman (beton)timmerman/blokkenlijmer, nu aan de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid sinds in elk geval 1 juni 2000 de maatman timmerman/wandensteller ten grondslag ligt, zoals hiervoor is overwogen.
4.5. De Raad is, gelet op hetgeen appellant overigens nog heeft aangevoerd, evenals de rechtbank van oordeel dat het Uwv terecht de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering heeft teruggevorderd en dat er geen dringende redenen zijn op grond waarvan het Uwv bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.6. De aangevallen uitspraak komt dus voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen reden voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 september 2008.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.