[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 juli 2006, 06/113 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 24 september 2008
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, waarbij een reactie is gevoegd van een bezwaarverzekeringsarts op het hoger beroepschrift.
Bij brief van 8 december 2006 heeft het Uwv een nader rapport van een bezwaararbeids-deskundige ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2008. Namens appellante is mr. De Jonge verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door
W.L.J. Weltevrede.
1.1. Bij besluit van 23 augustus 2005 heeft het Uwv de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 23 oktober 2005 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 15% was. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2. Bij besluit van 20 december 2005 (hierna: het bestreden besluit), heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om de door de verzekeringsartsen van het Uwv ingestelde medische onderzoeken niet voldoende zorgvuldig te achten. Mede gelet hierop heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om het advies van een medisch deskundige in te winnen. De rechtbank heeft zich tevens kunnen vinden in de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit.
3. Het hoger beroep van appellante keert zich uitsluitend tegen het oordeel van de rechtbank omtrent de (wijze van totstandkoming van de ) medische grondslag van het bestreden besluit. Appellante voert in het bijzonder aan dat het oordeel van de rechtbank onvoldoende (inzichtelijk) is gemotiveerd, met name wat betreft de beslissing van de rechtbank om geen eigen deskundige in te schakelen.
4.1. De Raad heeft geen aanleiding gezien om met betrekking tot de (wijze van totstandkoming van de) medische grondslag van het bestreden besluit tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. Evenals de rechtbank komt ook de Raad tot het oordeel dat niet is kunnen blijken dat de door de verzekeringsarts P.M. Dekkers opgestelde en door de bezwaarverzekeringsarts S.R. Hofman onderschreven Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) geen juiste weergave vormt van de bij appellante ten tijde in geding bestaande medische beperkingen. Hetgeen in hoger beroep door appellante is aangevoerd, maar overigens niet is onderbouwd met nadere medische gegevens, biedt onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen. De Raad merkt hierbij op dat uit de door de bezwaarverzekeringsarts bij de huisarts van appellante opgevraagde medische informatie blijkt dat appellante een matig gereguleerde diabetes heeft en dat de internist die haar controleert dat al jaren vaststelt. Met de bij appellante bestaande diabetes mellitus is naar het oordeel van de Raad voldoende rekening gehouden in de hierboven reeds genoemde FML. Aan de eigen mening van appellante en het Instituut Psychosofia met betrekking tot appellantes gezondheids-toestand en de daaruit voortvloeiende beperkingen kent de Raad niet dat gewicht toe dat zij daaraan hechten, nu zij in hun opvatting onvoldoende gesteund worden door van artsen afkomstige gegevens en bevindingen. In het voorgaande ligt besloten dat de rechtbank er terecht van heeft afgezien om een deskundige te benoemen.
4.2. Ten aanzien van de algemene klachten over de onderzoeksmethoden van verzekeringsartsen en de wijze van toetsing daarvan door de bestuursrechter, die de gemachtigde van appellante ook in andere procedures heeft aangevoerd, volstaat de Raad met een verwijzing naar zijn ter zake gevormde jurisprudentie, waaronder de uitspraak van 13 juli 2005, LJN: AT9828.
4.3. Ten aanzien van de vraag of de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn, overweegt de Raad ten slotte dat, ervan uitgaande dat de medische beperkingen van appellante juist zijn gewaardeerd, eveneens genoegzaam vaststaat dat de bij de schatting in aanmerking genomen functies voor haar passend zijn te achten.
4.4. De Raad is evenwel van oordeel dat pas met de in hoger beroep overgelegde rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige J.A.M. Snijders van 6 december 2005 een toelichting op de geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies is gegeven, die voldoet aan de daaraan te stellen eisen van inzichtelijkheid, toetsbaarheid en verifieerbaarheid. Om deze reden is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit moet worden vernietigd, maar dat de rechtsgevolgen ervan in stand dienen te worden gelaten.
5. Gelet op het voorgaande komt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en dat het beroep tegen het bestreden besluit gegrond moet worden verklaard.
6. Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, totaal € 966,-.
7. Het verzoek van appellante om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb, bestaande uit de vergoeding van wettelijke rente, wordt afgewezen, gelet op de instandlating van de rentegevolgen van het vernietigde bestreden besluit.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 966,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht ad € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 september 2008.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.