[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 november 2006, 06/1673 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 24 september 2008
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Als bijlage daarbij was gevoegd een nader besluit op bezwaar, gedateerd
27 juni 2007.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.
1.1. Bij besluit van 27 september 2005 heeft het Uwv de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 28 november 2005 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.2. Bij besluit van 4 april 2006 (hierna: het bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen voormeld besluit gegrond verklaard en besloten de WAO-uitkering van appellant met ingang van 28 november 2005 te herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Tevens heeft de rechtbank bepalingen gegeven over het griffierecht en de proceskosten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het bestreden besluit 1 berust op een voldoende medische en arbeidskundige grondslag, maar dat het Uwv ten onrechte de omvang van de maatmanfunctie heeft gemaximeerd op 38 uur per week.
3. Het hoger beroep keert zich uitsluitend tegen het oordeel van de rechtbank omtrent de medische grondslag van het bestreden besluit 1. Het Uwv heeft, naar de mening van appellant, onvoldoende gemotiveerd waarom appellant thans wel over duurzaam benutbare mogelijkheden zou beschikken. Daarnaast is ten onrechte geen toepassing gegeven aan de Standaard ‘Verminderde arbeidsduur’ en is derhalve ten onrechte geen urenbeperking toegepast. Appellant voert in het bijzonder aan dat het oordeel van de rechtbank onvoldoende (inzichtelijk) is gemotiveerd, met name wat betreft de beslissing van de rechtbank om geen deskundige in te schakelen.
4.1. Het Uwv heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 27 juni 2007 een nieuw besluit genomen (hierna: het bestreden besluit 2), waarbij het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 september 2005 gegrond is verklaard en de WAO-uitkering van appellant met ingang van 28 november 2005 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Het bestreden besluit 1 wordt in zoverre gewijzigd.
4.2. Gelet op artikel 6:24 in samenhang met de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is de Raad van oordeel dat het beroep van appellant, mede geacht moet worden gericht te zijn tegen het besluit van 27 juni 2007.
5.1. De Raad oordeelt als volgt.
5.2. De Raad ziet geen aanleiding om met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit 1 tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. Evenals de rechtbank en op de door haar vermelde grond komt ook de Raad tot het oordeel dat niet is kunnen blijken dat de door de verzekeringsarts H.P. Vellekoop opgestelde en door de bezwaarverzekeringsarts S.R. Hofman onderschreven Functionele Mogelijkheden Lijst geen juiste weergave vormt van de bij appellant ten tijde in geding bestaande medische beperkingen. De Raad merkt daarbij op dat naar zijn oordeel door het Uwv op afdoende wijze is gemotiveerd waarom er geen indicatie is voor het aannemen van een situatie van ”geen duurzaam benutbare mogelijkheden”, of een urenbeperking. Hetgeen in hoger beroep door appellant is aangevoerd, maar overigens niet is onderbouwd met nadere medische gegevens, biedt onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen. Aan de eigen mening van appellant, en het Instituut Psychosofia met betrekking tot appellants gezondheidstoestand en de daaruit voortvloeiende beperkingen kan de Raad, in aanmerking genomen dat slechts dan sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten, niet dat gewicht toekennen dat zij daaraan gehecht willen zien, nu zij in hun opvatting onvoldoende gesteund worden door van artsen afkomstige gegevens en bevindingen. In het voorgaande ligt besloten dat de rechtbank er terecht van heeft afgezien om een deskundige te benoemen.
5.3. De stelling van appellant dat de rechtbank haar oordeel niet naar behoren heeft gemotiveerd treft geen doel. Uit de aangevallen uitspraak blijkt voldoende om welke redenen de rechtbank tot haar oordeel is gekomen. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak zowel de wijze van totstandkoming als het resultaat van het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv getoetst. De Raad acht de desbetreffende overwegingen voldoende inzichtelijk. In die uitspraak is duidelijk aangegeven waarom de rechtbank het standpunt van het Uwv zowel naar de wijze van totstandkoming als naar inhoud juist acht.
5.4. Ten aanzien van de algemene klachten over de onderzoeksmethoden van verzekeringsartsen en de wijze van toetsing daarvan door de bestuursrechter, die de gemachtigde van appellant ook in andere procedures heeft aangevoerd, volstaat de Raad met een verwijzing naar zijn ter zake gevormde jurisprudentie, waaronder de uitspraak van 13 juli 2005, LJN: AT9828.
5.5. Uit het vorenstaande volgt dat appellant, met de bij het bestreden besluit 1 ten aanzien van appellant aangenomen belastbaarheid, in staat moet worden geacht de aan hem voorgehouden functies te verrichten, nu de belasting in die functies, naar de Raad met de rechtbank aanneemt en op de door de rechtbank daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
5.6. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient daarom te worden bevestigd.
6.1. Bij het bestreden besluit 2 heeft het Uwv, in navolging van de aangevallen uitspraak, en met inachtneming van de uitspraak van de Raad van 2 maart 2007, LJN: AZ9652, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant opnieuw berekend. Daarbij is uitgegaan van een ongemaximeerde maatmanomvang van 50 uur per week. Dit leidt tot een verdiencapaciteit van 47,8%, hetgeen indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55% tot gevolg heeft. Deze berekening is van de zijde van appellant niet bestreden. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv thans het verlies aan verdiencapaciteit op de juiste wijze berekend.
6.2. Het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 2 moet daarom ongegrond worden verklaard.
7.1. De Raad ziet wel aanleiding om het verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering toe te wijzen. Wat betreft de wijze waarop het Uwv de rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, LJN: ZB1495. De eerste dag waarop de rente verschuldigd is, wordt daarbij gesteld op 1 december 2005.
7.2. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 27 juni 2007 ongegrond;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot schadevergoeding als in overweging 7.1 is overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en P.J. Jansen als leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger, als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 september 2008.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.