ECLI:NL:CRVB:2008:BF2699

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-1228 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAZ-uitkering na overschrijding van maximale anticumulatie-termijn

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen, waarin de intrekking van haar WAZ-uitkering werd bevestigd. Appellante, die samen met haar echtgenoot een drogisterij/slijterij exploiteerde, viel op 1 maart 1996 uit wegens gezondheidsklachten. Na een herbeoordeling door arts P. Schouten en arbeidsdeskundige P.A.M. de Bruijn, werd haar uitkering per 1 december 2003 ingetrokken. Appellante was van mening dat het Uwv ten onrechte had aangenomen dat zij weer volledig geschikt was voor haar werk en dat de toepassing van artikel 58 van de WAZ over de jaren 1998 tot en met 2001 niet correct was, omdat de maximale termijn van drie jaar al was verstreken.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv op goede gronden heeft beslist om de uitkering van appellante te beëindigen. De Raad bevestigde dat de maximale anticumulatie-termijn van drie jaar was overschreden en dat appellante met ingang van 28 februari 2000 geen recht meer had op een WAZ-uitkering. De Raad oordeelde dat de besluiten van het Uwv, hoewel later genomen, in rechte vaststonden en dat de beëindiging van de uitkering per 1 december 2003 terecht was gehandhaafd. De Raad verwierp ook de stelling van appellante dat het Uwv in strijd had gehandeld met de Algemene wet bestuursrecht door haar niet te horen na het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 17 september 2008.

Uitspraak

07/1228 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 15 januari 2007, 04/1408 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft R.T. van Baarlen, werkzaam bij Fiscount te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2008, waar namens appellante is verschenen
N.H. van Haaften, eveneens werkzaam bij Fiscount. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. de Graaf.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante heeft samen met haar echtgenoot een drogisterij/slijterij geëxploiteerd. Op 1 maart 1996 is zij uitgevallen wegens vermoeidheid en spierpijnen. Na afloop van de wachttijd is haar met ingang van 28 februari 1997 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 1 januari 1998 is deze uitkering omgezet in een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ).
1.2. In het kader van een herbeoordeling is appellante onderzocht door de arts P. Schouten, die op 27 oktober 2003 rapport heeft uitgebracht. In dit rapport is hij tot de conclusie gekomen dat appellante als gevolg van vermoeidheid en spier- en gewrichtsklachten beperkingen heeft. Met inachtneming van deze beperkingen heeft hij een zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Vervolgens is de arbeidsdeskundige P.A.M. de Bruijn in zijn rapport van 13 november 2003 tot de conclusie gekomen dat appellante nog geschikt is voor haar eigen werk in de drogisterij/slijterij. In overeenstemming met dit rapport is appellante bij besluit van 25 november 2003 meegedeeld dat haar uitkering met ingang van 1 december 2003 wordt ingetrokken. Voorts is appellante bij besluit van 2 december 2003 meegedeeld dat de uitkering over het jaar 2002 met toepassing van artikel 58 van de WAZ niet wordt uitbetaald.
2.1. Tegen beide besluiten heeft appellante bezwaar gemaakt. Met betrekking tot het besluit van 25 november 2003 heeft zij zich op het standpunt gesteld dat het Uwv ten onrechte heeft aangenomen dat zij weer in volle omvang geschikt is voor haar eigen werk. Ten aanzien van het besluit van 2 december 2003 heeft zij onder meer naar voren gebracht dat het Uwv over de jaren 1998, 1999, 2000 en 2001 al toepassing had gegeven aan het bepaalde in artikel 58 van de WAZ. Over het jaar 2002 had het Uwv derhalve geen toepassing meer mogen geven aan dit artikel, omdat de in dit artikel genoemde maximale termijn van 3 jaar reeds was verstreken, aldus appellante.
2.2. Op 8 september 2004 heeft de bezwaararbeidsdeskundige M.M. Arts een rapport uitgebracht. Daarin heeft zij vastgesteld dat inmiddels was beslist de aan appellante over de jaren 1997 en 1998 toegekende uitkering met respectievelijke toepassing van de artikelen 33 van de AAW en 58 van WAZ niet uit te betalen wegens inkomsten. Aangezien over de jaren 1999 en 2000 nog geen inkomenstoets was uitgevoerd, heeft zij deze alsnog uitgevoerd. Daarbij is zij tot de conclusie gekomen dat met toepassing van artikel 58 van de WAZ de aan appellante over deze jaren toegekende uitkering wegens inkomsten evenmin tot uitbetaling diende te komen. Aangezien dit artikel maximaal drie jaar mag worden toegepast, heeft zij eveneens geconcludeerd dat met ingang van 28 februari 2000 de uitkering moest worden ingetrokken. In overeenstemming met dit rapport heeft het Uwv bij besluit van 29 september 2004 het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daarbij is appellante meegedeeld dat zij met ingang van 28 februari 2000 geen recht meer heeft op een WAZ-uitkering, maar dat uit zorgvuldigheidsoverwegingen is besloten deze beëindiging pas met ingang van 1 december 2003 te effectueren.
3.1. In beroep heeft appellante onder meer naar voren gebracht dat het Uwv in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts is zij van mening dat het Uwv haar na het voormelde rapport d.d.
8 september 2004 van de bezwaararbeidsdeskundige alsnog in de gelegenheid had moeten stellen om te worden gehoord. Daarnaast is appellante van mening dat het Uwv ten onrechte toepassing heeft gegeven aan het Besluit beëindiging anticumulatie na drie jaar bij wisselende verdiensten, Stcrt. 1997, 86 (hierna: het Besluit).
3.2. Bij schrijven van 29 oktober 2004 heeft het Uwv de rechtbank nog een drietal besluiten doen toekomen, te weten een besluit van 11 april 2000 en een tweetal besluiten van 29 oktober 2004. Bij deze besluiten is bepaald dat appellante onder toepassing van artikel 58 van de WAZ geen recht had op uitbetaling van haar uitkering over respectievelijk de jaren 1998, 1999 en 2000.
3.3. Bij schrijven van 6 december 2004 heeft appellante te kennen gegeven bezwaren te hebben tegen het in de onderhavige procedure betrekken van de besluiten van 29 oktober 2004, aangezien deze besluiten pas na het bestreden besluit zijn genomen.
3.4. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd. In de eerste plaats omdat het Uwv naar het oordeel van de rechtbank in strijd heeft gehandeld met artikel 7:2 van de Awb door appellante na het voormelde rapport d.d. 8 september 2004 van de bezwaararbeidsdeskundige niet meer de gelegenheid te bieden om te worden gehoord. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt omdat dit besluit een toereikende grondslag ontbeert, nu ten tijde van het bestreden besluit nog geen sprake was van besluiten met betrekking tot de toepassing van artikel 58 van de WAZ over de jaren 1999 en 2000. De rechtbank heeft echter aanleiding gezien, onder verwerping van de overige beroepsgronden, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten omdat naar het oordeel van de rechtbank het Uwv op goede gronden had besloten de uitkering van appellante met ingang van
1 december 2003 te beëindigen. Daarnaast heeft de rechtbank nog beslist omtrent proceskosten en griffierecht.
4.1. Tegen deze uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten. Daarbij heeft appellante haar eerdere in de procedure naar voren gebrachte grieven herhaald.
5.1. De Raad staat voor de beantwoording van de vraag of het Uwv op goede gronden heeft beslist de aan appellante toegekende uitkering met ingang van 1 december 2003 te beëindigen.
5.2. De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend.
5.3. Bij besluiten van 15 oktober 1998 en 11 april 2000 heeft het Uwv met de respectievelijke toepassing van de artikelen 33 van de AAW en 58 van de WAZ beslist dat appellante over de jaren 1997 en 1998, gezien de hoogte van haar inkomsten, geen recht had op uitbetaling van haar uitkering over deze jaren. Naar aanleiding van de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten van 25 november 2003 en 2 december 2003 heeft het Uwv alsnog over de jaren 1999 en 2000 toepassing gegeven aan artikel 58 van de WAZ, waarbij is geconcludeerd dat zij over deze jaren, gezien de hoogte van haar inkomsten, evenmin recht had op uitbetaling van haar uitkering. Uit het vorenstaande volgt naar het oordeel van de Raad dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat de maximale termijn van drie jaar waarover ingevolge artikel 58 van de WAZ mag worden geanticumuleerd met ingang van 28 februari 2000 was verstreken en dat appellante met ingang van die datum geen recht meer had op een uitkering. De omstandigheid dat het Uwv pas bij besluiten van 29 oktober 2004 een formeel besluit heeft genomen ten aanzien van de jaren 1999 en 2000 doet hier naar het oordeel van de Raad niet aan af. Daarbij heeft de Raad in overweging genomen dat deze besluiten inmiddels in rechte zijn komen vast te staan.
5.4. Voor zover van de zijde van appellante is betoogd dat het Uwv in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 7:11 van de Awb door in bezwaar alsnog toepassing te geven aan artikel 58 van de WAZ, overweegt de Raad dat in het aanvullende bezwaarschrift van 5 maart 2004 de gemachtigde van appellante te kennen heeft gegeven dat artikel 58 WAZ al was toegepast over de jaren 1998 tot en met 2001, zodat naar zijn mening toepassing van dit artikel over het jaar 2002 in strijd was met in dit artikel vastgestelde driejarentermijn. Nadat hij hierover van de zijde van het Uwv was benaderd, waarbij hij er op is gewezen dat handhaving van deze grief appellante in een ongunstiger positie zou kunnen brengen, heeft de gemachtigde uitdrukkelijk te kennen gegeven dit bezwaar te handhaven. De Raad kan appellante in dit betoog dan ook niet volgen.
5.5. Van reformatio in peius is naar het oordeel van de Raad evenmin sprake. Weliswaar heeft het Uwv bij het bestreden besluit vastgesteld dat appellant met ingang van 28 februari 2000 geen recht meer heeft op een uitkering maar bij dit besluit is de bij primair besluit vastgestelde beëindigingsdatum van 1 december 2003 ongewijzigd gehandhaafd. De Raad is niet gebleken dat appellante als gevolg van haar bezwaar in een financieel nadeliger situatie is geraakt. Daarbij is in overweging genomen dat de over het jaar 2001 uitbetaalde uitkering niet wordt teruggevorderd.
5.6. De Raad is evenmin tot de conclusie gekomen dat het Uwv ten onrechte toepassing heeft gegeven aan het voormelde Besluit. Nu de Raad ook anderszins niet is gebleken dat de beëindiging van de uitkering per 1 december 2003 in rechte niet kan worden gehandhaafd, is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en M.C.M. van Laar en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 september 2008.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) E.M. de Bree.
MH