ECLI:NL:CRVB:2008:BF2445

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-263 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op WAO-uitkering wegens inkomsten als zelfstandige en terugvordering door Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht, die op 23 november 2006 uitspraak deed in een geschil met de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante ontving sinds 14 november 1994 een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en had een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het Uwv had echter besloten om haar uitkering te verlagen en uiteindelijk in te trekken, omdat zij inkomsten uit arbeid als zelfstandige had die duurzaam waren. Appellante was van mening dat het Uwv ten onrechte haar uitkering had verlaagd en teruggevorderd, omdat zij altijd de relevante jaarstukken had ingediend en het Uwv haar volledige uitkering had blijven betalen.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 24 september 2008 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de uitkering had verlaagd en ingetrokken, omdat appellante redelijkerwijs op de hoogte moest zijn van haar inkomsten en de gevolgen daarvan voor haar uitkering. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank dat er geen aanleiding was om van terugvordering af te zien, omdat er geen dringende redenen waren die dit rechtvaardigden. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze was aangevochten, moest worden bevestigd. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en P.J. Jansen als leden, in aanwezigheid van griffier M.C.T.M. Sonderegger.

Uitspraak

07/263 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam apellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 23 november 2006, 06/2705 en 06/3351 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2008. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. Prinsen.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is met ingang van 14 november 1994 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij besluit van 7 februari 2006 (besluit 1) heeft het Uwv onder toepassing van artikel 44 van de WAO beslist appellante, wegens inkomsten uit arbeid als zelfstandige, in de periode van 1 januari 2002 tot 1 januari 2003 een uitkering te verstrekken als ware zij ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%, met ingang van
1 januari 2003 geen uitkering meer te verlenen omdat de fictieve mate van haar arbeidsongeschiktheid met ingang van deze datum op minder dan 15% moet worden gesteld en die uitkering met ingang van 1 maart 2006 in te trekken omdat appellante geacht wordt met ingang van deze datum in staat te zijn duurzaam inkomsten te verwerven. Bij besluit van 8 maart 2006 (besluit 2) is van appellante € 43.339, 24, teruggevorderd, zijnde het bruto bedrag van de uitkering die aan appellante te veel is uitbetaald, gezien het besluit van 7 februari 2006. Het bezwaar van appellante tegen deze besluiten is door het Uwv bij besluit van 18 augustus 2006 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.3. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en de voorzieningen-rechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
2. De voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het beroep van appellante tegen de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
3. Tegen de ongegrondverklaring van het beroep is appellante in hoger beroep gekomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad kan appellante niet volgen in haar betoog dat het Uwv ten onrechte niet ook haar inkomsten uit arbeid in de jaren 2003 en 2004 heeft betrokken bij de berekening van de fictieve mate van haar arbeidsongeschiktheid en dat derhalve haar uitkering niet eerder dan met ingang van 1 januari 2005 zou mogen worden ingetrokken. Inkomsten uit arbeid als zelfstandige worden op jaarbasis vastgesteld. In het geval van appellante zijn er geen redenen om van deze regel af te wijken. Voorts blijkt uit de gedingstukken dat appellantes inkomsten uit arbeid over de jaren 2003 en 2004 wel degelijk door het Uwv zijn betrokken bij de berekening van de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid van appellante en dat die inkomsten het voor haar geldende maatmaninkomen overtroffen.
4.2. Voorts werpt appellante de stelling op dat van herziening en terugvordering had moeten worden afgezien omdat zij steeds de relevante jaarstukken aan het Uwv heeft gezonden, dat het uitvoeringsorgaan desondanks is doorgegaan met het betalen van een volledige uitkering en dat haar geen enkel verwijt treft. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv over de in besluit 1 vermelde perioden terecht met terugwerkende kracht toepassing gegeven aan artikel 44, eerste lid, onderscheidenlijk tweede lid, van de WAO. Daaraan staan ongeschreven rechtsregels, noch enig algemeen rechtsbeginsel dan wel het beleid van het Uwv in de weg. De Raad wijst erop dat uit de gedingstukken blijkt dat appellante redelijkerwijze wist dat haar inkomsten uit arbeid van een zodanig niveau waren dat haar uitkering gekort onderscheidenlijk ingetrokken zou worden. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat appellante in 2002 een inkomen heeft gehad van € 14.363,- en over de jaren vanaf 2003 van ongeveer € 30.000,-, terwijl het geïndexeerde maatmaninkomen over de genoemde jaren ongeveer € 24.000,- bedroeg.
4.3. De Raad onderschrijft tot slot hetgeen de rechtbank heeft overwogen over de hoogte van het teruggevorderde bedrag in besluit 2. Het daarin genoemde bruto bedrag hangt samen met het bedrag aan inkomsten dat appellante heeft genoten in de desbetreffende periode. Ook de Raad heeft geen aanleiding gevonden de hoogte van dat bedrag voor onjuist te houden. Voorts is van dringende redenen, in de zin van artikel 36a, tweede lid, van de WAO, op grond waarvan van terugvordering kan worden afgezien, niet gebleken.
4.4. Hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 september 2008.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
MH