ECLI:NL:CRVB:2008:BF2427

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-190 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en medische geschiktheid voor arbeid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. Appellant had een uitkering ontvangen op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, maar na een herbeoordeling door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd zijn arbeidsongeschiktheid herzien naar 45 tot 55%. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 24 september 2008 uitspraak gedaan in deze zaak. De Raad oordeelt dat de medische grondslag van het bestreden besluit deugdelijk is en dat de door appellant ingebrachte rapportages niet voldoende zijn om de conclusie van het Uwv te weerleggen. De Raad stelt vast dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige voldoende onderbouwing hebben gegeven voor hun oordeel over de geschiktheid van de voorgehouden functies. Appellant heeft aangevoerd dat zijn medische beperkingen onvoldoende zijn meegenomen in de beoordeling, maar de Raad is van mening dat de eerdere oordelen van de rechtbank en het Uwv voldoende zijn onderbouwd. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak, maar bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Tevens wordt het Uwv opgedragen om het betaalde griffierecht aan appellant te vergoeden.

Uitspraak

07/190 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 december 2006, 06/1345 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Hofman-Kremer, wonende te Krimpen aan den IJssel, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een hem door de Raad gestelde vraag beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 13 augustus 2008. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 26 november 2001 heeft het Uwv met ingang van 24 september 2001 aan appellant een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. In het kader van een herbeoordeling heeft een medisch onderzoek plaatsgehad, waarvan door de desbetreffende verzekeringsarts verslag is gedaan in haar rapportage van 6 juli 2005. Deze verzekeringsarts heeft vastgesteld dat er ten aanzien van appellant medische beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn te onderkennen, maar dat appellant met die beperkingen in staat is te achten tot het verrichten van passende arbeid; zij heeft deze beperkingen neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 7 juli 2005. Op basis van deze FML heeft een arbeidsdeskundige voor appellant geschikt te achten functies geselecteerd en met behulp van die functies de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op ongeveer 51%. Het Uwv heeft vervolgens op basis van de bevindingen en conclusies uit het medische en het arbeidskundige onderzoek bij besluit van 29 augustus 2005 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 30 oktober 2005 herzien en vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.3. Appellant heeft tegen het besluit van 29 augustus 2005 bezwaar gemaakt. In het kader van de bezwarenprocedure hebben een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige gerapporteerd op 21 december 2005, respectievelijk 9 januari 2006. Bij besluit van 11 januari 2006 heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen het besluit van 11 januari 2006 (hierna: het bestreden besluit) beroep ingesteld.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen geen aanleiding te zien het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten en, gelet op de bevindingen en conclusies van de (bezwaar)verzekeringsarts, in het door appellant ingebrachte rapport van diens behandelend psycholoog drs. J.J. Vermeij van 17 oktober 2005, geen reden te zien voor het oordeel dat de beperkingen van appellant bij het bestreden besluit zijn onderschat. Zij achtte in verband daarmee het inwinnen van een medisch deskundigenadvies niet noodzakelijk. Wat de geschiktheid in medisch opzicht van de door de arbeidsdeskundige aan appellant voorgehouden functies betreft, heeft de rechtbank overwogen afdoende gemotiveerd te achten waarom die functies voor appellant geschikt zijn. Ditzelfde geldt, zo heeft zij overwogen, voor de vraag of de functies, gelet op de gestelde opleidingsvereisten, voor appellant geschikt zijn te achten. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat haar niet is gebleken van toezeggingen van het Uwv op grond waarvan appellant er op mocht vertrouwen dat hij niet (meer) zou worden herkeurd.
3. Appellant heeft in zijn hoger-beroepschrift het standpunt herhaald dat bij het bestreden besluit zijn medische beperkingen zijn onderschat, nu daarin zijn klachten van depressiviteit, zijn hart- en visusklachten, zijn alcoholprobleem en zijn angst- en paniekstoornis niet in genoegzame mate zijn meegenomen. Hij heeft daartoe gewezen op het door hem ingebrachte rapport van de behandelend psycholoog Vermeij en aangegeven dat de bezwaarverzekeringsarts niet had mogen rapporteren dan nadat deze van de huisarts van appellant een antwoord had ontvangen op diens verzoek om informatie. Voorts heeft hij aangevoerd dat hij de aan hem voorgehouden functies, gelet op zijn klachten en zijn medicijngebruik, niet kan vervullen. Ook heeft appellant zich wederom beroepen op het door hem aan een brief van het Uwv van 16 december 2004 ontleende vertrouwen dat hij niet zou worden herkeurd.
4. In zijn verweerschrift, waarbij een rapportage van een bezwaarverzekeringsarts van
22 juli 2008 was gevoegd, heeft het Uwv de stellingen van appellant gemotiveerd betwist en verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de medische grondslag van het bestreden besluit deugdelijk is. De Raad stelt zich achter de overwegingen die de rechtbank in de aangevallen uitspraak daaromtrent heeft gegeven. In hetgeen door het Uwv terzake is ingebracht, ziet de Raad genoegzaam steun voor het oordeel dat de door appellant ingenomen stelling dat diens medische beperkingen zijn onderschat, geen doel treft. De door appellant in het geding gebrachte verklaring van diens behandelend psycholoog Vermeij vermag de Raad, op dit punt niet tot een ander oordeel te brengen, voor welk oordeel de Raad steun vindt in de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 22 juli 2008. De omstandigheid dat bij het nemen van het bestreden besluit niet de door de bezwaarverzekeringsarts opgevraagde informatie van de huisarts is afgewacht, maakt niet dat moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid omdat de bezwaarverzekeringsarts - zoals in even vermelde rapportage is gesteld - deze informatie slechts zorgvuldigheidshalve heeft opgevraagd en er anderszins al genoeg medische gegevens voorhanden waren om de ten aanzien van appellant in aanmerking te nemen medische beperkingen vast te stellen.
5.2. Ook is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de vraag of de door de arbeidsdeskundige aan appellant voorgehouden functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn te achten, bevestigend dient te worden beantwoord, waarvoor de Raad verwijst naar de rapportages van de bezwaararbeidsdeskundige van 9 januari 2006 en 11 juli 2008. Met deze rapportages acht de Raad een en ander genoegzaam toegelicht en onderbouwd. Ook acht de Raad door het Uwv genoegzaam aannemelijk gemaakt dat de aan appellant voorgehouden functies voor deze, gelet op de met betrekking tot die functies gestelde opleidingsvereisten enerzijds en het opleidingsniveau van appellant anderzijds, passend zijn te achten.
5.3. Wel ziet de Raad in de omstandigheid dat pas in de fase van het hoger beroep door het Uwv is voldaan aan de vereiste toelichting en onderbouwing van diens standpunt dat de voorgehouden functies in medisch opzicht geschikt zijn, aanleiding om de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit te vernietigen en te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven.
5.4. Ook naar het oordeel van de Raad kan het beroep van appellant op het vertrouwens-beginsel geen doel treffen. Appellant heeft ter onderbouwing van dit beroep gewezen op een door hem ontvangen brief van 16 december 2004, waarin onder meer is aangegeven dat appellant, gelet op zijn leeftijd, niet valt onder de herkeuringsoperatie die een gevolg was van de invoering van het nieuwe Schattingsbesluit met ingang van 1 oktober 2004. Deze omstandigheid, te weten dat appellant niet in het kader van die herkeuringsoperatie aan de hand van de normen van het nieuwe Schattingsbesluit zal worden herbeoordeeld, brengt evenwel niet mee dat het Uwv niet meer het recht heeft om de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant te herbeoordelen, zij het dat het Uwv gehouden is bij die herbeoordeling toepassing te geven aan het Schattingsbesluit zoals het voor 1 oktober 2004 luidde.
5.5. Op grond van het vorenoverwogene zal de Raad de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit vernietigen en bepalen dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven.
6. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ter zake van proceskosten. Voor de door appellant verzochte vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, bestaat evenmin aanleiding, reeds gelet op het feit dat geen sprake is van herroeping van een besluit als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 september 2008.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
MH