[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 2 januari 2007, 05/4133 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 september 2008
Namens appellante heeft mr. V.M.W. Bongers, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en de Raad een nader besluit van 18 maart 2008 doen toekomen.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 6 augustus 2008, waar partijen - met bericht - niet zijn verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is bekend met de ziekte van Crohn. In verband met deze aandoening ontvangt appellante vanaf 1 oktober 1995 in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg) een financiële tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een eigen auto.
1.2. Omdat haar auto aan vervanging toe is heeft appellante op 27 juli 2004 bij het College een aanvraag ingediend om een tegemoetkoming van € 1.050,-- in de kosten van de aanschaf van een auto. Appellante heeft bij deze aanvraag vermeld dat zij de auto van haar vader voor een bedrag van € 1.800,-- kan overnemen, waarvan € 750,-- wordt gefinancierd met behulp van een lening.
1.3. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft K.H. Gan, arts bij het Regionaal Indicatie Orgaan Eindhoven, op 29 april 2005 desgevraagd advies uitgebracht aan het College. In dit advies is onder meer geconcludeerd dat er een volledige indicatie is voor een tegemoetkoming in de gebruikskosten van vervoer per auto en dat er geen contra-indicatie is voor het gebruik van het collectief vervoersysteem.
1.4. Vervolgens heeft het College bij besluit van 18 mei 2005 de aanvraag van 27 juli 2004 afgewezen op de grond dat appellante in staat wordt geacht gebruik te maken van het Collectief Vraagafhankelijk Vervoer (hierna: CVV) en dat om deze reden de tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van de eigen auto met ingang van 1 juni 2005 zal worden beëindigd.
1.5. Appellante heeft tegen het besluit van 18 mei 2005 bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft B. Spooren, arts bij de Gemeentelijke Gezondheidsdienst van de gemeente Eindhoven, op 19 augustus 2005 aan het College een medisch advies uitgebracht. In dit advies is onder meer geconcludeerd dat er geen medische contra-indicaties zijn tegen vervoer met het CVV.
1.7. Bij besluit van 25 oktober 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 18 mei 2005, voor zover daarin de aanvraag om een vergoeding in de aanschaf van een eigen auto is afgewezen, ongegrond verklaard. Met betrekking tot het bezwaar tegen het besluit van 18 mei 2005, voor zover dat ziet op de beëindiging van de financiële tegemoetkoming in het gebruik van de eigen auto, heeft het College zich op het standpunt gesteld dat de beëindiging ingevolge de bepalingen in de Verordening voorzieningen gehandicapten Eindhoven 2003 (hierna: Verordening) terecht is, maar dat deze beëindiging niet op zorgvuldige wijze is geschied. Besloten is om appellante over de periode van 1 juni 2005 tot 1 juni 2006 in aanmerking te brengen voor een afbouwregeling van de financiële tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een eigen auto.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 25 oktober 2005 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft hiertoe onder meer overwogen dat appellante, gelet op het rapport van
29 augustus 2006 van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige, geen gebruik kan maken van het CVV en dat het College de rechtbank heeft meegedeeld bereid te zijn de vervoersvoorziening in de vorm van een tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een eigen auto vanaf 1 juni 2005 aan appellante te (blijven) verstrekken. De rechtbank is voorts van oordeel dat het College terecht heeft besloten de aanvraag van appellante voor een tegemoetkoming in de aanschafkosten van een auto af te wijzen, nu de Verordening geen grondslag biedt voor de door appellante verzochte tegemoetkoming. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat het individuele taxivervoer, gelet op het deskundigenrapport van 29 augustus 2006, als een adequate oplossing voor het vervoersprobleem van appellante kan worden aangemerkt.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij is geoordeeld dat de onderhavige aanvraag terecht is afgewezen en het individuele taxivervoer voor appellante een adequate oplossing is. Aangevoerd is dat de door appellante aangedragen mogelijkheid om de auto van haar ouders over te nemen als een adequate oplossing moet worden gezien, en dat het beroep op de in artikel 8.1 van de Verordening vervatte hardheidsclausule ongemotiveerd is afgewezen.
4. Het College heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 18 maart 2008 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Artikel 2, eerste lid, van de Wvg bepaalt dat het gemeentebestuur zorg draagt voor de verlening van - onder meer - vervoersvoorzieningen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van de in de gemeente woonachtige gehandicapten. Ingevolge artikel 3 van de Wvg moeten deze voorzieningen verantwoord, dat wil zeggen doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht zijn. In artikel 2, eerste lid, van de Wvg is voorts bepaald dat het gemeentebestuur met inachtneming van hetgeen bij en krachtens de Wvg is bepaald, bij verordening regels dient vast te stellen.
5.2. Ter uitvoering van artikel 2, eerste lid, van de Wvg heeft de gemeenteraad van de gemeente Eindhoven de Verordening vastgesteld.
5.3. Artikel 3.1, onderdeel c, van de Verordening bepaalt dat de door burgemeester en wethouders te verstrekken voorziening kan bestaan uit een tegemoetkoming in de kosten van:
1. een aanpassing van een eigen auto;
2. gebruik van een bruikleenauto;
3. gebruik van een taxi of eigen auto of vervoer door derden;
4. gebruik van een rolstoelstaxi;
5. aanschaf of gebruik van een ander verplaatsingsmiddel;
6. begeleidingskosten openbaar vervoer.
5.4. Naar uit het in (hoofdstuk 3 van) de Verordening neergelegde systeem van vervoersvoorzieningen en de daarop betrekking hebbende toelichting valt af te leiden dient bij het bepaalde onder artikel 3.1, onderdeel c sub 5, Verordening gedacht te worden aan een tegemoetkoming in de kosten van driewielfietsen en kinderduwwagens, of aan aanpassingen aan de diverse vervoermiddelen zoals aanpassingen aan een standaardfiets.
5.5. Ingevolge artikel 8.1 van de Verordening kunnen burgemeester en wethouders in bijzondere gevallen ten gunste van de gehandicapte afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
5.6. Het vorengaande mede in aanmerking genomen is de Raad met de rechtbank van oordeel dat artikel 3.1, onderdeel c, van de Verordening, gelet op het limitatieve karakter van deze bepaling, geen grondslag biedt om een financiële tegemoetkoming toe te kennen in de kosten van de aanschaf van een eigen auto.
5.7. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat vervoer per individuele taxi een voor appellante adequate vervoersvoorziening is. Blijkens het deskundigenrapport van 29 augustus 2006 is het voor appellante van belang dat zij, in verband met haar aandoening, tijdens het vervoer de mogelijkheid heeft tot toiletgang in de directe nabijheid hetgeen alleen gerealiseerd kan worden met eigen vervoer. De Raad is niet gebleken dat appellante hierbij uitsluitend is aangewezen op vervoer per eigen auto.
5.8. Nu vervoer per individuele taxi een voor appellante adequate vervoersvoorziening is, leidt toepassing van de Verordening naar het oordeel van de Raad in het onderhavige geval niet tot onbillijkheden van overwegende aard, zodat het College in redelijkheid voorbij heeft kunnen gaan aan toepassing van de in artikel 8.1 van de Verordening opgenomen hardheidsclausule.
5.9. Uit het onder 5.6 tot en met 5.8 overwogene vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen zodat dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
6. Met betrekking tot het beroep tegen het besluit van 18 maart 2008 overweegt de Raad het volgende.
6.1. De Raad is van oordeel dat het besluit van 18 maart 2008 moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Aangezien het besluit niet geheel aan het beroep van appellante tegemoetkomt, moet het door appellante ingestelde beroep gelet op artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Awb geacht worden mede te zijn gericht tegen dat besluit. Dit betekent dat de Raad het besluit van 18 maart 2008 bij zijn beoordeling dient te betrekken.
6.2. Bij besluit van 18 maart 2008, voor zover hier van belang, heeft het College het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag voor een tegemoetkoming in de kosten van de aanschaf van een eigen auto ongegrond verklaard op de grond dat de Verordening hiervoor geen grondslag biedt en er een goedkopere adequate voorziening is.
6.3. Gelet op hetgeen onder 5.6 tot en met 5.8 is overwogen is de Raad van oordeel dat het College de afwijzing van de aanvraag om een financiële tegemoetkoming in de kosten van de aanschaf van een eigen auto terecht bij besluit van 18 maart 2008 heeft gehandhaafd. Dit betekent dat het beroep tegen het besluit van 18 maart 2008 ongegrond moet worden verklaard.
6.4. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 18 maart 2008 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.I. ’t Hooft als voorzitter en H.C.P. Venema en B.W.N. de Waard als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J. Bernhagen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 september 2008.