[Naam appellante], wonende te [Naam appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 10 augustus 2006, 05/1900 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 september 2008
Namens appellante heeft mr. J.M. Stam, advocaat te Apeldoorn, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd op het aanvullend beroepschrift nader gereageerd.
Bij brief van 12 juli 2007 heeft mr. Stam nog nadere gegevens ingebracht, waarop het Uwv met een rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 6 augustus 2007 heeft gereageerd.
Namens appellante zijn bij brief van 17 juli 2008 nog nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2008. Appellante is verschenen bij gemachtigde mr. Stam. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E. van den Brink.
1.1. Appellante was laatstelijk werkzaam als huishoudelijk medewerkster toen zij op 26 juli 1999 wegens polsklachten uitviel. Na het voltooien van de wachttijd is zij per 24 juli 2000 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Na een herbeoordeling door de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 23 februari 2005 de arbeidsongeschiktheidsuitkering met ingang van 9 april 2005 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van die datum minder dan 15% was.
1.3. Bij besluit van 11 oktober 2005, hierna: bestreden besluit, heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 februari 2005 kennelijk ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd omdat geen sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar en derhalve ten onrechte van het horen van appellante in bezwaar was afgezien. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand gelaten omdat het bestreden besluit in medisch en arbeidskundig opzicht voldoende inzichtelijk was gemotiveerd en op een juiste grondslag berustte.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit niet voldoende inzichtelijk en in overeenstemming met de strengere eisen, zoals die uit de uitspraken van de Raad betreffende de hantering van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) - zie de uitspraken van 9 november 2004, LJN: AR4716, AR4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722 - voortvloeien, was gemotiveerd. Voorts zijn namens appellante (in hoofdzaak) medische en arbeidskundige grieven naar voren gebracht.
4.1. De Raad is van oordeel dat de thans voorhanden zijnde medische informatie onvoldoende aanknopingspunten biedt om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Hetgeen daartegen in hoger beroep is aangevoerd wordt naar het oordeel van de Raad voldoende weerlegd met de reacties van de bezwaarverzekeringsarts van 22 december 2006 en 6 augustus 2007. De Raad voegt daaraan toe dat de kort voor de behandeling ter zitting van de zijde van appellante ingezonden recente medische informatie geen nieuwe gezichtspunten oplevert ten aanzien van de gezondheidstoestand van appellante op de datum in geding. Wat betreft de door de huisarts J.A. Polderman in zijn schrijven van 17 juli 2008 genoemde depressieve klachten wijst de Raad in het bijzonder op de kort voor en na de datum in geding opgemaakte rapporten van de verzekeringsarts van 12 januari 2005 en de bezwaarverzekeringsarts van 11 juli 2005, waaruit geen aanwijzingen voor psychopathologie naar voren komen.
4.2. De opmerking van mr. Stam ter zitting, als zou de vaststelling van de verzekeringsarts dat appellante haar eigen mogelijkheden en beperkingen meestal redelijk inschat, inhouden dat de inschatting van appellante, dat zij niet tot arbeidsverrichtingen in staat is, impliciet is erkend, ziet er naar het oordeel van de Raad aan voorbij, dat op grond van het arbeidsongeschiktheidscriterium van de WAO niet beslissend is de eigen opvatting van een verzekerde dat hij of zij niet meer (volledig) kan werken.
4.3. Wat betreft de gestelde gebrekkige motivering van de geschiktheid van de op basis van het CBBS geselecteerde en aan de schatting ten grondslag gelegde functies verwijst de Raad naar de reactie van het Uwv in het verweerschrift en de aanvullende rapporten van de bezwaararbeidsdeskundige van 17 januari 2007 en 28 maart 2008. Hetgeen ter zitting nog namens appellante naar voren is gebracht doet daaraan niet af. De Raad wijst er met name op dat de stelling dat in geen enkele functie is gegarandeerd dat sprake is van een goede zithoogte en een goed zitmiddel al voldoende is weersproken in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 28 maart 2008 met de opmerking dat de - inrichting van de - werkplek moet voldoen aan de Arbo-normen.
4.4. De grief van appellante dat de geselecteerde functies een te beperkt aantal arbeidsplaatsen vertegenwoordigen en daarom niet als algemeen geaccepteerde arbeid kunnen worden aangemerkt, kan niet slagen. Overeenkomstig artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit), zoals dat luidt sinds 1 oktober 2004, heeft het Uwv aan de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid drie functies ten grondslag gelegd die ieder ten minste drie arbeidsplaatsen vertegenwoordigen. Voorzover appellante in dit verband betoogt dat het Schattingsbesluit in strijd is met de wet, miskent dit betoog dat artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit een grondslag vindt in artikel 18, achtste lid, van de WAO, waarin is neergelegd dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het bepaalde in artikel 18 van de WAO nadere en zo nodig afwijkende regels kunnen worden gesteld. Verder wijst de Raad op zijn rechtspraak met betrekking tot de aanvaardbaarheid van het in aanmerking nemen van functies (en de daarbij behorende arbeidsplaatsen) die binnen dezelfde functie-code vallen (zie de uitspraak van
8 juni 2007, LJN: BA7322).
5. Het vorenoverwogene brengt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad ziet echter aanleiding om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep, nu, naar het oordeel van de Raad, eerst in hoger beroep het bestreden besluit is voorzien van een toereikende motivering. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 105,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.F Bandringa en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 september 2008.