ECLI:NL:CRVB:2008:BF1427

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-1223 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en geschiktheid van functies in verband met allergieën en huidaandoeningen

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van betrokkene door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De intrekking vond plaats op basis van een besluit van 24 maart 2006, waarbij het Uwv stelde dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene minder dan 15% was. Betrokkene, vertegenwoordigd door haar advocaat, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. De rechtbank Roermond heeft in een eerdere uitspraak het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, omdat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar de geschiktheid van de functies die aan betrokkene waren toegewezen, gezien haar allergieën en huidaandoeningen.

In hoger beroep heeft het Uwv betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv niet voldoende had aangetoond dat de geduide functies geschikt waren voor betrokkene. De Raad voor de Rechtspraak heeft geoordeeld dat de rechtbank het Uwv de gelegenheid had moeten geven om te reageren op een nieuwe stelling van betrokkene die ter zitting naar voren was gebracht, namelijk dat zij geen handschoenen kan dragen. De Raad concludeert dat het Uwv voldoende heeft aangetoond dat de functies geschikt zijn, maar dat de motivering voor de geschiktheid van de functie wasserijmedewerker onvoldoende was. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, maar met verbetering van de gronden.

De Raad heeft ook geoordeeld dat het Uwv moet worden veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, die zijn begroot op € 684,68. De uitspraak is gedaan op 17 september 2008, waarbij de Raad de beslissing in tegenwoordigheid van de griffier heeft uitgesproken.

Uitspraak

07/1223 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 9 februari 2007, 06/1843 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Naam betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 17 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2008.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard.
Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. G. van Leeuwen, werkzaam bij de Stichting Schaderegelingskantoor voor Rechtsbijstandverzekering (SRK Rechtsbijstand) te Zoetermeer.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 24 maart 2006 heeft het Uwv de uitkering van betrokkene ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, met ingang van 25 mei 2006 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was.
1.2. Namens betrokkene heeft mr. I.T. Martens, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van 14 september 2006 (het bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit wel op een juiste medische grondslag berust, maar dat het Uwv nog nader onderzoek moet doen naar de vraag of betrokkene in staat moet worden geacht de voor haar geduide functies te verrichten. In dat verband heeft de rechtbank overwogen dat het gebruik van handschoenen op zichzelf een adequaat middel is om werkzaamheden te doen uitvoeren door personen die, zoals betrokkene, allergisch zijn voor bepaalde stoffen. Naar het oordeel van de rechtbank is echter in het geval van betrokkene door haar allergie en huidaandoening niet op voorhand onaannemelijk dat het dragen van handschoenen voor haar geen oplossing is, zodat niet zonder meer is te zeggen dat betrokkene met het gebruik van handschoenen in staat is de geduide functies uit te voeren.
3. In hoger beroep heeft het Uwv aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat in de geduide functies geen sprake is van contact met allergenen en betrokkene dus ook geen handschoenen hoeft te dragen. De vraag of betrokkene al dan niet handschoenen kan dragen, is volgens het Uwv daarom niet van belang. Daarnaast heeft het Uwv betoogd dat de rechtbank het ten onrechte doet voorkomen alsof geen aandacht is besteed aan de huidaandoening van betrokkene, nu juist in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) is opgenomen dat betrokkene geen waterafstotende handbescherming kan dragen. Verder meent het Uwv dat uit de medische gegevens blijkt dat betrokkene in ieder geval wel katoenen handschoenen kan dragen. Daarnaast heeft het Uwv gesteld dat de rechtbank gelegenheid had moeten bieden om een nadere rapportage van de bezwaarverzekeringsarts te overleggen, teneinde te kunnen reageren op een nieuw argument van betrokkene dat ter zitting van de rechtbank naar voren is gebracht.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Met het Uwv is de Raad van oordeel dat de rechtbank het Uwv de gelegenheid had moeten geven om te reageren op de stelling van betrokkene dat zij in het geheel geen handschoenen kan dragen. Zoals de rechtbank in de aangevallen uitspraak overweegt, heeft betrokkene deze stelling voor het eerst ter zitting van de rechtbank naar voren gebracht. Het gaat daarbij om een stelling die een medische beoordeling vergt. Gelet daarop had het in de rede gelegen – en volgt ook uit het beginsel van een goede procesorde – dat de rechtbank het Uwv in staat had gesteld de bezwaarverzekeringsarts om een reactie te vragen, door middel van schorsing van het onderzoek ter zitting of heropening van het onderzoek. Vanwege hetgeen hierna wordt overwogen, ziet de Raad echter geen aanleiding om aan deze gang van zaken in dit geval gevolgen te verbinden.
4.2. De Raad stelt vast dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak, waartegen door betrokkene geen hoger beroep is ingesteld, heeft geoordeeld dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust. Tevens heeft de rechtbank echter geoordeeld dat het Uwv nader onderzoek moet doen naar de vraag of betrokkene gelet op haar allergie en huidaandoening handschoenen kan dragen. Voor zover moet worden aangenomen dat de rechtbank met dit oordeel de medische grondslag van het bestreden besluit deels niet heeft onderschreven, volgt de Raad de rechtbank hierin niet.
Zoals het Uwv in hoger beroep heeft aangevoerd, is rekening gehouden met de allergie en huidaandoening van betrokkene, in die zin dat in de FML is aangegeven dat betrokkene geen waterafstotende handbescherming kan dragen. Met het Uwv is de Raad van oordeel dat uit de medische gegevens niet blijkt van aanknopingspunten om aan te nemen dat de FML de medische beperkingen van betrokkene in dit verband onjuist of onvolledig weergeeft. Met name is er geen reden om te oordelen dat betrokkene (ook) geen katoenen handschoenen kan dragen. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat de huisarts P.M.G. Nijskens in een brief van 15 augustus 2006 opmerkt dat betrokkene al jaren katoenen handschoenen gebruikt en dat uit de brief van behandelend dermatoloog B.A. Jagtman van 29 augustus 2006 niet blijkt van enige belemmering voor het dragen van dergelijke handschoenen. Appellante zelf heeft op een vragenlijst in 2003 ingevuld dat zij voor de behandeling van de huidaandoening onder meer katoenen handschoenen gebruikt. Aan de later geuite opvatting van betrokkene dat zij geen katoenen handschoenen kan dragen, kan bij gebrek aan medische gegevens die deze opvatting ondersteunen geen doorslaggevende betekenis toekomen.
4.3.1. De Raad stelt vast dat uit de rapportages van de (bezwaar)arbeidsdeskundige van 23 maart 2006 en 11 september 2006 volgt dat het bestreden besluit, waar het betreft de arbeidskundige grondslag, berust op de selectie van drie functies, te weten verkoper groothandel (sbc-code 317012), productiemedewerker (111180) en wasserijmedewerker (sbc-code 272020). Daarnaast zijn geschikt geacht de functies receptionist (sbc-code 315150), parkeercontroleur (sbc-code 342022) en telefonist (sbc-code 315120).
4.3.2 Anders dan de rechtbank, is de Raad van oordeel dat het Uwv voldoende heeft toegelicht dat de geduide functies voor betrokkene geschikt zijn in het licht van haar beperking wat betreft het dragen van waterafstotende handbescherming. In geen van de functies behoeft een dergelijke handbescherming te worden gedragen, en voor zover betrokkene andersoortige handbescherming zou moeten gebruiken – zoals katoenen handschoenen – moet zij daartoe in staat worden geacht, zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 4.2 is overwogen.
4.3.3. Niettemin is de Raad van oordeel dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eerdergenoemde functies geschikt zijn te achten voor betrokkene, zij het op andere gronden dan de rechtbank heeft gehanteerd. Daarover wordt het volgende overwogen.
4.3.4. Wat betreft de functie wasserijmedewerker stelt de Raad vast dat blijkens het formulier Resultaat Functiebeoordeling de taken in deze functie voor 85% strijkwerkzaamheden betreffen. Blijkens de FML (het aspect 3.1 “Hitte”) kan betrokkene niet met warme voorwerpen werken, en ook niet in een omgeving met hoge luchtvochtigheid en een hogere omgevingstemperatuur dan kamertemperatuur. Gelet hierop is de Raad er niet van overtuigd dat deze functie geschikt is te achten voor betrokkene, nu zonder nadere toelichting niet valt in te zien dat bij deze strijkwerkzaamheden het werken met warme voorwerpen, een hoge luchtvochtigheid en een hogere omgevingstemperatuur zal kunnen worden vermeden. In de rapportages van de (bezwaar)arbeidsdeskundige van 23 maart 2006, 30 augustus 2006 en 11 september 2006 ontbreekt op dit punt een adequate motivering. De opmerking in de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 11 september 2006 dat er in deze functie geen sprake is van een bijzondere belasting ten aanzien van het aspect hitte, is gezien genoemde functiegegevens onvoldoende.
4.3.5. Daarnaar gevraagd door de Raad, heeft het Uwv bij brief van 30 juli 2008 geantwoord dat overeenkomstig de uitspraken van de Raad van 12 oktober 2006 (o.a. LJN: AY9744) alle (M of G) signaleringen in de formulieren Resultaat Functiebeoordeling van 20 maart 2006 al van een afzonderlijke toelichting zijn voorzien. Daarbij is verwezen naar de drie eerdergenoemde rapportages van de (bezwaar)arbeidsdeskundige. De Raad kan het Uwv daarin niet volgen. Uit die rapportages kan worden afgeleid dat weliswaar de signaleringen in de drie functies die ten grondslag liggen aan het bestreden besluit zijn toegelicht, maar niet de signaleringen in de overige drie functies. In geen van de drie genoemde rapportages heeft de Raad een op die laatstgenoemde functies gerichte, afzonderlijke motivering aangetroffen. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.3.4 is overwogen over de functie wasserijmedewerker, kan de Raad daarom niet vaststellen dat er ten aanzien van een voldoende aantal functies – te weten ten minste drie, overeenkomstig artikel 9, aanhef en onderdeel a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten – een deugdelijke toelichting en motivering voorhanden is.
5. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt, zij het met verbetering van de gronden waarop deze berust.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 40,68 aan reiskosten in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak behalve voorzover de rechtbank daarin heeft bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 684,68, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en M.C.M. van Laar en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 september 2008.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) E.M. de Bree.