ECLI:NL:CRVB:2008:BF0925

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-155 WAO, 07-5035 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.J.W. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAO-uitkering en medische grondslag in hoger beroep

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 december 2006, waarin de rechtsgevolgen van een eerder besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in stand zijn gelaten. Appellant, die sinds 1998 arbeidsongeschikt is door rugklachten, heeft in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) een uitkering ontvangen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 5 september 2008 uitspraak gedaan over de medische beoordeling en de hoogte van de WAO-uitkering van appellant.

De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts K. Golab appellant in 2005 heeft onderzocht en tot de conclusie is gekomen dat de beperkingen van appellant ten aanzien van rugbelasting aannemelijk zijn. De WAO-uitkering van appellant werd in 2006 ingetrokken, maar na een herbeoordeling in 2007 werd de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 25 tot 35%. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze herbeoordeling en stelt dat de toename van zijn klachten niet voldoende is meegenomen in de beoordeling.

De Raad oordeelt dat het besluit van 21 augustus 2007, dat gunstiger is voor appellant, op een voldoende medische grondslag berust. De Raad heeft geen reden om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant, gezien de rapporten van de betrokken verzekeringsartsen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze de rechtsgevolgen van het besluit van 4 oktober 2006 in stand heeft gelaten, maar bevestigt de proceskostenveroordeling. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-.

Uitspraak

07/155 WAO, 07/5035 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 december 2006, 06/2476 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 21 augustus 2007 heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2008. Voor appellant is verschenen mr. De Jonge en het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.J.L. Weltevrede.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is op 12 maart 1998 uitgevallen voor zijn werk als steigerbouwer voor
42, 46 uur per week in verband met rugklachten. Ingaande 12 februari 1999 is hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant is in het kader van een vijfdejaars herbeoordeling op 22 december 2003 onderzocht door verzekeringsarts A. de Cler. Dit onderzoek is weergegeven in het verzekeringsgeneeskundig rapport van dezelfde datum. Bij dit onderzoek heeft de verzekeringsarts informatie ingewonnen bij de behandelend neuroloog
W.F. van Oudenaarden.De verzekeringsarts achtte appellant beperkt voor hele dagen lopen en staan, langdurig zitten zonder vertreden, veelvuldig buigen en zwaarder tillen en dragen dan 15 kilo. De beperkingen werden vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van
27 januari 2004.Bij arbeidskundig onderzoek werd na functieduiding vastgesteld dat het verlies aan verdienvermogen 23,53% bedroeg. Hierna werd bij besluit van 3 mei 2004 de
WAO-uitkering van appellant met ingang van 25 mei 2004 herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%.
1.2. Op 20 oktober 2005 heeft verzekeringsarts K. Golab appellant onderzocht in het kader van de eenmalige herbeoordeling inzake het aangepaste Schattingbesluit (aSB). Deze verzekeringsarts kwam tot de conclusie dat de beperkingen die appellant claimt ten aanzien van langdurige en eentonige rugbelasting nog steeds aannemelijk zijn. De beperkingen voor rugbelastende arbeid zijn aangegeven op de FML van 20 oktober 2005. Bij arbeidskundig onderzoek werd een aantal functies geselecteerd en het verlies aan verdienvermogen werd berekend op 13,48%. In overeenstemming hiermee werd bij besluit van 14 december 2005 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 13 februari 2006 ingetrokken.
1.3. In de bezwaarprocedure heeft appellant gesteld dat het onderzoek van verzekeringsarts Golab onzorgvuldig was. Er is onvoldoende rekening gehouden met de medische voorgeschiedenis en met het feit dat het re-integratietraject begin 2005 is gestaakt wegens toename van de lichamelijke klachten. De bezwaarverzekeringsarts V.K. Ramautar concludeerde in zijn rapport van
25 april 2006 op basis van dossierstudie en lichamelijk onderzoek dat de verzekeringsarts geen onjuist of onduidelijk beeld heeft gehad van appellant en dat er geen argumenten zijn voor bijstelling van de FML. Vervolgens is bij besluit van 16 mei 2006 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 december 2005 ongegrond verklaard.
2.1. Appellant heeft in beroep aangevoerd dat de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende heeft gemotiveerd op welke wijze de informatie van de behandelend neuroloog
dr. Van Oudenaarden van 13 januari 2003 zou zijn verwerkt in de FML. De bezwaarverzekeringsarts Ramautar heeft in reactie hierop geconcludeerd dat er in de FML van 20 oktober 2005 minder beperkingen zijn aangegeven dan in de FML van 27 januari 2004, terwijl bij lichamelijk onderzoek geen veranderingen zijn waargenomen. Gelet hierop heeft hij aangegeven dat de FML van 20 oktober 2005 dient te worden geconformeerd aan de FML van 27 januari 2004.
De bezwaararbeidsdeskundige J.A.M. Snijders liet in zijn rapport van 6 september 2006 twee functies vervallen en concludeerde dat het verlies aan verdienvermogen op de datum in geding van appellant 23,8% bedroeg. Vervolgens heeft het Uwv bij zijn gewijzigd besluit op bezwaar van 4 oktober 2006 bepaald dat de uitkering van appellant met ingang van 13 februari 2006 onveranderd gebaseerd blijft op een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
2.2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 16 mei 2006 niet-ontvankelijk verklaard.De rechtbank heeft voorts overwogen dat zij geen reden heeft om de medische grondslag van het besluit van 4 oktober 2006 voor onjuist te houden.
Aangezien de schatting pas ter zitting van een deugdelijke motivering is voorzien, heeft de rechtbank het besluit van 4 oktober 2006 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Voorts heeft de rechtbank beslist over proceskosten en griffierecht.
3.1. Het hoger beroep van appellant richt zich tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het besluit van 4 oktober 2006 en de weigering om de kosten van mevrouw Verhage, directrice van het instituut Psychosofia, in de beroepsfase te vergoeden.
3.2. Het Uwv heeft - nadat bezwaararbeidsdeskundige Snijders op 7 augustus 2007 nogmaals een rapportage had uitgebracht waarin hij wederom twee functies en voorts de maximering van de maatman heeft laten vervallen en het verlies aan verdienvermogen heeft berekend op 32,5% - op 21 augustus 2007 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen waarin de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 13 februari 2006 is vastgesteld op 25 tot 35%. Deze beslissing komt in de plaats van de beslissing van 4 oktober 2006 voor zover deze betrekking heeft op de mate van arbeidsongeschiktheid. Voor het overige wordt de beslissing van 4 oktober 2006 gehandhaafd.
3.3. In reactie op dit nieuwe besluit heeft mr. De Jonge aan de Raad bericht dat zij de aanpassing van het maatmaninkomen ten gevolge van het niet langer maximeren van de maatman correct acht. De bezwaren tegen de verzekeringsgeneeskundige beoordeling blijven echter gehandhaafd.
4.1. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat het besluit van 21 augustus 2007, nu daarmee niet volledig tegemoet is gekomen aan het beroep van appellant, met overeenkomstige toepassing van artikel 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de onderhavige procedure moet worden betrokken. De Raad stelt voorts vast dat het besluit van 21 augustus 2007, dat voor appellant gunstiger is dan het besluit van 4 oktober 2006, geen andere conclusie toelaat dan dat bij de aangevallen uitspraak de rechtsgevolgen van het besluit van 4 oktober 2006 ten onrecht in stand zijn gelaten, zodat deze uitspraak in zoverre dient te worden vernietigd.
4.2. De Raad is voorts van oordeel dat het besluit van 21 augustus 2007 op een voldoende medische grondslag berust. Gelet op de rapporten van de verzekeringsarts Golab en de bezwaarverzekeringsarts Ramautar ziet de Raad geen aanleiding om te twijfelen aan de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant. Beide verzekeringsartsen hebben appellant onderzocht en in bezwaar is de informatie die zich reeds in het dossier bevond van de neuroloog Van Oudenaarden bij de beoordeling betrokken. De Raad acht het juist dat de FML van 20 oktober 2005 tijdens de beroepsfase is geconformeerd aan de FML van 27 januari 2004 nu de bezwaarverzekeringsarts had vastgesteld dat de mogelijkheden van appellant sinds januari 2004 niet wezenlijk waren veranderd, doch dat er op de FML uit oktober 2005 minder beperkingen waren opgenomen.In hoger beroep heeft appellant (weer) gewezen op de toename van de klachten ten gevolge van het re-integratietraject in mei 2005. Gesteld is dat deze toename van de rugklachten ten onrechte geen rol heeft gespeeld in de beoordeling. Deze grief kan naar het oordeel van de Raad niet slagen omdat de gestelde toename van de klachten in het geheel niet met medische gegevens is onderbouwd en voorts omdat uit de onderzoeken van de (bezwaar)verzekeringsarts, die zijn verricht ná de periode waarin appellant getracht heeft te re-integreren, niet is gebleken van verslechterde functiemogelijkheden van de rug. De Raad merkt in dit verband nog op dat in het kader van de beoordeling voor de WAO een toename van klachten niet steeds leidt tot een toename van de beperkingen.
4.3. Wat betreft de weigering van de rechtbank om de kosten te vergoeden van de rapportage van mevrouw Verhage volstaat de Raad er mee te verwijzen naar zijn uitspraak van 15 mei 2007, LJN: BA5367, waarin de Raad heeft verwezen naar zijn uitspraken van 13 april 2005, LJN: AT4323, van 13 juli 2005, LJN: AT9828, en van 16 maart 2007, LJN: BA1360, BA1394, BA1460 en BA1751. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad komt een rapport van mevrouw Verhage als de onderhavige niet voor vergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht in aanmerking, nu dit geen rapport van een medisch deskundige zoals bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht is noch daarmee is gelijk te stellen. De rechtbank heeft dan ook terecht het rapport van mevrouw Verhage niet in de proceskostenveroordeling betrokken. De aangevallen uitspraak dient dan ook wat betreft de daarbij uitgesproken proceskostenveroordeling te worden bevestigd.
5.3. Gelet op het bovenstaande dient het beroep van appellant tegen het besluit van
21 augustus 2007 ongegrond te worden verklaard.
5.4. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van het besluit van 4 oktober 2006 in stand zijn gelaten;Bevestigt de aangevallen uitspraak wat betreft de daarbij uitgesproken proceskostenveroordeling;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 21 augustus 2007 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.J.W. Schoor. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.W.A. Schimmel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 september 2008.
(get.) C.J.W. Schoor.
(get.) M.W.A. Schimmel.
TM