06/4089 WAO, 06/4090 WAO, 06/4092 WAO, 06/4093 ZW, 06/4094 WW
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 28 juni 2006, 06/752, 06/753, 06/754, 06/755, 06/756 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 september 2008
Namens appellant heeft mr. P.J. van der Meulen, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2008. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
1.1. In een Rapport werknemersfraude van 10 mei 2005 heeft het Uwv op basis van de resultaten van een onderzoek gesteld dat appellant in de periode van 9 juni 2000 tot en met 25 augustus 2000 metsel- en timmerwerkzaamheden heeft verricht voor [naam B.V.] ([naam B.V.]), en de daaruit verkregen inkomsten niet heeft opgegeven aan het Uwv. Daarbij zijn de totale inkomsten geschat op € 12.187,35.
1.2. Bij besluit van 18 augustus 2005 heeft het Uwv met toepassing van artikel 44, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellant meegedeeld dat zijn WAO-uitkering over de periode van 13 juni 2000 tot en met 14 juli 2000 en van 14 augustus 2000 tot en met 25 augustus 2000 niet meer wordt uitbetaald in verband met inkomsten uit arbeid. Bij afzonderlijk besluit van 18 augustus 2005 heeft het Uwv een bedrag van € 1.987,29 van appellant teruggevorderd, wegens te veel betaalde WAO-uitkering over genoemde periode.
1.3. Bij besluit van 18 augustus 2005 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij over de periode van 13 juni 2000 tot en met 30 juni 2000 geen recht meer heeft op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW), en is een bedrag van € 639,88 aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering over die periode teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 18 augustus 2005 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 3 juli 2000 geen recht meer heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW), en is een bedrag van € 27,94 aan onverschuldigd betaalde ZW-uitkering over de periode van 3 juli 2000 tot en met 14 juli 2000 teruggevorderd.
1.5. Bij besluit van 18 augustus 2005 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat aan hem geen boete wordt opgelegd.
1.6. Namens appellant heeft mr. Van der Meulen tegen de genoemde besluiten van 18 augustus 2005 bezwaar gemaakt.
1.7. Bij vijf afzonderlijke besluiten van 3 januari 2006 heeft het Uwv de bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de genoemde besluiten van 3 januari 2006 (de bestreden besluiten) ongegrond verklaard, behoudens het beroep gericht tegen het bestreden besluit met betrekking tot de boete, dat gegrond is verklaard. Daarbij heeft de rechtbank, met betrekking tot de ongegrondverklaring van het beroep, onder meer overwogen dat gelet op de informatie van de belastingdienst en het eigen onderzoek door het Uwv genoegzaam is gebleken dat appellant in de periode van 9 juni 2000 tot en met 25 augustus 2000 tegen betaling werkzaamheden heeft verricht en de hierbij verkregen inkomsten uit arbeid niet heeft opgegeven aan het Uwv.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij in de periode van 9 juni 2000 tot en met 25 augustus 2000 geen werkzaamheden heeft verricht en geen inkomsten heeft genoten. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat op grond van de stukken voldoende aannemelijk is gemaakt door het Uwv dat van de betreffende werkzaamheden en inkomsten sprake is geweest. Ook heeft appellant aangevoerd dat niet duidelijk is op basis waarvan het Uwv heeft vastgesteld dat hij een bedrag aan inkomsten per dag heeft genoten van € 338,54. Appellant heeft zich in hoger beroep niet gericht tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de boete.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het Uwv terecht heeft aangenomen dat appellant in de periode van 9 juni 2000 tot en met 25 augustus 2000 werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft verkregen. De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak. De Raad voegt daar nog het volgende aan toe.
4.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gelet op het geheel van feiten en omstandigheden, waaronder in het bijzonder de gegevens uit het Rapport werknemersfraude van 10 mei 2005, door het Uwv aannemelijk is gemaakt dat appellant in de hier aan de orde zijnde periode werkzaamheden heeft verricht voor [naam B.V.]. In het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van 1 maart 2005 verklaart [naam directeur], in het jaar 2000 directeur van [naam B.V.], dat appellant in de periode juni tot augustus 2000 ten behoeve van zijn onderneming een muur heeft gebouwd. Volgens de uitvoerige en gedetailleerde verklaring van [naam directeur] was de gehele organisatie van de werkzaamheden in handen van appellant, heeft appellant in de betreffende periode met meerdere mensen volle werkweken gewerkt, en zijn de betalingen voor het werk door [naam directeur] aan appellant gedaan, aan de hand van verschillende facturen. In een verklaring van 2 april 2004 van [S.], die in de betreffende periode ook werkzaamheden heeft verricht voor [naam B.V.], wordt door hem desgevraagd gesteld dat het klopt dat appellant samen met een ander metselwerkzaamheden heeft gedaan bij [naam B.V.]. De stelling van appellant dat uit de antwoorden van [S.] niet de conclusie kan worden getrokken dat hij gewerkt heeft, vindt geen steun in de verklaring van [S.]. Blijkens het Rapport werknemersfraude heeft ook [naam werknemer], destijds werknemer van [naam B.V.], op 10 mei 2005 aan opsporingsfunctionaris J.A. Kiers-Jonker van het Uwv verklaard dat hij in het jaar 2000 samen met appellant de metselwerkzaamheden heeft verricht.
4.3. Het betoog van appellant dat hij de periode van juni tot augustus 2000 niet kon werken wegens arbeidsongeschiktheid als gevolg van een val van de trap, kan niet afdoen aan hiervoor genoemde feiten en omstandigheden. Het betoog vindt overigens ook geen steun in de stukken. Uit de door appellant overgelegde verklaring van 23 juni 2000 van de arts-assistent chirurgie H. Leenknegt blijkt dat bij appellant op die datum na een val van de trap geen afwijkingen konden worden vastgesteld, behoudens drukpijn. Dat appellant als gevolg van een val niet in staat was tot werken, blijkt daaruit niet.
De bezwaarverzekeringsarts heeft in de rapportage van 15 april 2008 nader toegelicht dat de verzekeringsarts bij onderzoek op 5 september 2000 geen afwijkingen gerelateerd aan de val van een trap kon vaststellen en dat er geen (objectieve) medische informatie voorhanden is over de periode voordien. De Raad kan de bezwaarverzekeringsarts daarin volgen.
4.4. Verder acht de Raad voldoende aannemelijk dat appellant met de werkzaamheden de door het Uwv vastgestelde inkomsten heeft verkregen. Het Uwv heeft aan de hand van de door [naam directeur] overhandigde facturen in het Rapport werknemersfraude inzichtelijk gemotiveerd dat aan appellant over de betreffende periode van 36 dagen inkomsten kunnen worden toegerekend tot een bedrag van in totaal € 12.187,35, hetgeen een bedrag van € 338,54 aan inkomsten per dag oplevert. Appellant heeft geen concrete en controleerbare gegevens ingebracht die tot de conclusie kunnen leiden dat het Uwv van te hoge inkomsten is uitgegaan.
4.5. Uitgaande van de genoemde inkomsten heeft het Uwv terecht besloten dat de WAO-uitkering met toepassing van artikel 44, eerste lid, van de WAO over de periode van 13 juni 2000 tot en met 14 juli 2000 en van 14 augustus 2000 tot en met 25 augustus 2000 niet meer wordt uitbetaald. Tevens is er gelet op het voorgaande geen grond om te oordelen dat de intrekking van het recht op WW- en ZW-uitkering geen stand zou kunnen houden. Dat betekent dat het Uwv de in de bestreden besluiten genoemde bedragen onverschuldigd heeft betaald.
4.6. Wat betreft de terugvordering merkt de Raad op dat het Uwv op grond van het bepaalde in artikel 57 van de WAO, artikel 33 van de ZW en artikel 36 van de WW bij gebleken onverschuldigde betaling verplicht is tot terugvordering over te gaan. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er geen sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
4.7. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.F. Bandringa en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 september 2008.