ECLI:NL:CRVB:2008:BF0395

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-7021 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op basis van onvoldoende arbeidsongeschiktheid en medische onderbouwing

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellante die een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft aangevraagd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 10 september 2008 uitspraak gedaan in het hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Breda van 31 oktober 2005. De appellante had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 17 september 2004, waarin haar werd geweigerd een WAO-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de appellante aangevoerd dat zij wel degelijk beperkingen had aan haar linkerarm ten tijde van de datum in geding. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv in hoger beroep een rapportage heeft overgelegd van de bezwaararbeidsdeskundige, waarin de functies die ten grondslag lagen aan de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid zijn besproken. De Raad oordeelde dat de motivering in deze rapportage voldoende was om te concluderen dat de belasting in de functies de belastbaarheid van appellante niet overschreed. Hierdoor werd de mate van arbeidsongeschiktheid terecht vastgesteld op minder dan 15%.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand gelaten. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 966,- bedroegen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met Ch. van Voorst als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 10 september 2008.

Uitspraak

05/7021 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 31 oktober 2005, 05/832 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.P.M. Snoeren, advocaat te Etten-Leur, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2007, waar appellante niet is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Het geding is opnieuw ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 30 juli 2008, waar partijen niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 17 september 2004 heeft het Uwv geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat zij na afloop van de wachttijd op 22 september 2004 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
1.2. Namens appellante heeft mr. Snoeren tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 21 februari 2005 heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 februari 2005 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat uit de door haar in de bezwaar- en beroepsfase overgelegde medische verklaringen kan worden afgeleid dat zij, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, wel degelijk beperkingen had aan haar linkerarm ten tijde van de datum in geding. Daarnaast stelt appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten een deskundige te benoemen om een onafhankelijk oordeel te krijgen over haar medische beperkingen.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Met de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank heeft gehanteerd, is de Raad van oordeel dat er geen reden is om aan te nemen dat de medische beperkingen van appellante onzorgvuldig dan wel onjuist zijn vastgesteld. De Raad overweegt in aanvulling daarop dat de bezwaarverzekeringsarts L. Greveling in de rapportage van
31 januari 2005 overtuigend heeft gemotiveerd dat met de beperkingen zoals aangegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) al voldoende rekening is gehouden met de klachten van appellante aan de linker elleboog. Daarbij heeft de bezwaarverzekeringsarts betrokken dat bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 29 juli 2004 niet bleek van afwijkingen of beperkingen aan de linker elleboog. Verder heeft de bezwaarverzekeringsarts rekening gehouden met de informatie van de huisarts en de behandelend orthopedisch chirurg J.J.M. Ogink. In die informatie is geen aanknopingspunt te vinden om aan te nemen dat appellante meer of anders beperkt was dan is vastgesteld. Uit de brief van Ogink van 29 oktober 2004 komt naar voren dat bij onderzoek op 15 oktober 2004 een normale elleboogsfunctie werd vastgesteld. Ook in de brief van de behandelend orthopedisch chirurg J.H.J.M. Bessems van 22 februari 2005 wordt gesproken over een volledige functie van beide ellebogen. Appellante heeft in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd ter ondersteuning van haar standpunt dat zij medisch meer beperkt moet worden geacht. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat een eventuele verergering van de elleboogklachten in de loop van 2005 niet van belang is, omdat het in deze zaak gaat om een beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid op de datum in geding, 22 september 2004.
Gelet op het voorgaande kan appellante niet worden gevolgd in haar stelling dat de rechtbank een deskundige had moeten benoemen. Ook de Raad ziet geen reden daartoe over te gaan.
4.2. In hoger beroep heeft het Uwv een rapportage overgelegd van de bezwaararbeidsdeskundige van 31 maart 2008. In die rapportage zijn de aan de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid ten grondslag gelegde functies besproken en zijn alle in die functies voorkomende signaleringen van een toelichting voorzien. De Raad is van oordeel dat in genoemde rapportage voldoende is gemotiveerd dat de belasting in de functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. Uitgaande daarvan is de mate van arbeidsongeschiktheid terecht vastgesteld op minder dan 15% en is terecht aan appellante per 22 september 2004 een WAO-uitkering geweigerd.
4.3. Nu de onder 4.2 genoemde motivering pas in hoger beroep is gegeven, is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot stand is gekomen. De Raad ziet hierin aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen, het beroep tegen bestreden besluit gegrond te verklaren en dat besluit te vernietigen. Hetgeen hiervoor onder 4.1 en 4.2 is overwogen, brengt de Raad tot de conclusie dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb geheel in stand kunnen worden gelaten.
5. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 144,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.F. Bandringa en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 september 2008.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) W.R. de Vries.
TM