ECLI:NL:CRVB:2008:BF0383

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6476 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en de beoordeling van de wachttijd door het Uwv

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen, waarin de weigering van een WAO-uitkering door het Uwv aan de orde is. De Centrale Raad van Beroep heeft op 10 september 2008 uitspraak gedaan. De appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. J.A. van Ham, heeft in beroep aangevoerd dat zij de vereiste wachttijd van 52 weken heeft doorlopen. Het Uwv heeft echter gesteld dat de wachttijd niet is vervuld, omdat appellante in de maanden januari en februari 2001 onbetaald ouderschapsverlof heeft genoten en daardoor niet verzekerd was voor de Ziektewet. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de periode van januari en februari 2001 buiten beschouwing moest worden gelaten voor de bepaling van de wachttijd.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen en vastgesteld dat het Uwv zelfstandig bevoegd is om te beoordelen of de wachttijd is vervuld. De Raad concludeert dat de wachttijd van 52 weken niet is doorlopen, omdat de ziekmelding van appellante op 1 maart 2001 de wachttijd heeft onderbroken. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellante geen doel treft. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskosten worden toegewezen aan appellante.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep benadrukt het belang van de zelfstandige beoordelingsbevoegdheid van het Uwv en de voorwaarden waaronder de wachttijd voor een WAO-uitkering wordt vastgesteld. De Raad heeft de argumenten van appellante niet overtuigend geacht en bevestigt de eerdere beslissingen van het Uwv en de rechtbank.

Uitspraak

06/6476 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 10 oktober 2006, 05/1644 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.A. van Ham, advocaat te Veenendaal, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ham. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E. van den Brink
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellante als eiseres is aangeduid en het Uwv als verweerder, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
”Bij besluit van 26 januari 2001 heeft verweerder eiseres een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 8 april 2001 geweigerd omdat zij per die datum niet gedurende 52 weken arbeidsongeschikt is geweest. Bij besluit van 5 december 2001 is het daartegen gericht bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 juni 2003 (02/132 WAO) heeft de rechtbank Arnhem het beroep van eiseres gericht tegen het besluit van 5 december 2001 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, kort gezegd omdat de datum einde wachttijd op onjuiste wijze was vastgesteld.
Bij besluit van 2 februari 2004 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 26 januari 2001 opnieuw ongegrond verklaard. De eerste arbeidsongeschiktheidsdag is daarbij vastgesteld op 31 juli 2000 en de datum einde wachttijd (derhalve) op 30 juli 2001. Verweerder heeft wederom het standpunt ingenomen dat eiseres de vereiste wachttijd van 52 weken niet heeft doorlopen, onder de overweging dat eiseres per 1 januari 2001 arbeidsgeschikt is te achten voor haar eigen werk.
Bij uitspraak van deze rechtbank van 13 april 2005 (04/359 WAO 252) is het beroep van eiseres tegen het besluit van 2 februari 2004 gegrond verklaard en is ook dat besluit vernietigd, omdat de rechtbank wegens het ontbreken van stukken onvoldoende in staat was gesteld de zaak adequaat te beoordelen en het er daarom voor moest worden gehouden dat het bestreden besluit een voldoende grondslag ontbeerde.
Bij het nu bestreden besluit van 14 september 2005 is het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 26 januari 2001 ten derde male ongegrond verklaard. Uitgaande van 31 juli 2000 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag en 30 juli 2001 als datum einde wachttijd is eiseres een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd, omdat eiseres de vereiste wachttijd van 52 weken niet heeft doorlopen.”
”Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd toegelicht dat dit standpunt op twee zelfstandige peilers berust. Allereerst is verweerder van mening dat de periode januari - februari 2001 voor de bepaling van de periode van 52 weken buiten beschouwing dient te blijven, omdat eiseres gedurende deze periode onbetaald ouderschapsverlof heeft genoten en daarom tijdens deze periode niet ziektewetverzekerd is geweest. Dat betekent dat eiseres geen beroep op de nawerkingbepaling van artikel 19, lid 5, van de WAO kan doen. Per 1 maart 2001 heeft eiseres zich vervolgens weer ziekgemeld en heeft zij ziekengeld ontvangen, zodat per die datum een nieuwe periode van 52 weken wachttijd is (kunnen) gaan lopen. Daarnaast heeft verweerder zich (in vergelijking met het standpunt als verwoord in het vernietigde besluit van 2 februari 2004) onveranderd op het standpunt gesteld dat eiseres per 1 januari 2001 geschikt is te achten voor haar eigen werk.
Namens eiseres is in beroep aangevoerd dat eiseres wel de vereiste wachttijd van 52 weken heeft doorlopen, omdat haar werkgever (alsnog) het salaris over de maanden januari en februari 2001 als ziekengeld heeft nabetaald en zij dus onderbroken ziekengeld heeft genoten. Bovendien heeft eiseres het UWV consequent laten weten dat zij sinds juli 2000 op medische gronden onafgebroken arbeidsongeschikt was. Eiseres heeft verweerders standpunt dat zij per 1 januari 2001 geschikt was voor haar eigen werk bestreden en daarbij gesteld dat het daaromtrent in de uitspraak van de rechtbank van
13 april 2005 gegeven oordeel ook in de onderhavige procedure nog van toepassing is.”
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe in de aangevallen uitspraak overwogen dat, gelet op het bepaalde in artikel 6, tweede lid, van de Ziektewet (ZW), geen dienstbetrekking wordt geacht aanwezig te zijn in de maanden januari en februari 2001, zodat appellante in die periode niet verzekerd is voor de ZW. De omstandigheid dat de werkgever van appellante achteraf alsnog salaris over januari en februari 2001 heeft nabetaald maakt dit niet anders. Derhalve heeft het Uwv in de visie van de rechtbank terecht de periode van januari tot en met februari 2001 buiten beschouwing gelaten en op goede gronden geconcludeerd dat de wachttijd van 52 weken niet is doorlopen. Nu het bestreden besluit reeds op deze grond de rechterlijke toetsing doorstaat, heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv dat appellante per 1 januari 2001 geschikt is te achten voor haar eigen werk en ook om die reden de wachttijd van 52 weken niet is doorlopen, onbesproken gelaten.
3.1. De Raad overweegt het volgende.
3.2. De Raad ziet zich, evenals de rechtbank, gesteld voor de beantwoording van de vraag of de wachttijd van 52 weken als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) sedert 31 juli 2000 is doorlopen.
3.3. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 28 mei 2004, LJN: AP1731, heeft overwogen is het Uwv zelfstandig bevoegd te beoordelen of die wachttijd is vervuld.
3.4. De Raad is van oordeel dat hetgeen namens appellante is aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten biedt om het naar behoren gemotiveerde oordeel van de verzekeringsarts H.R.E. de Wild en de bezwaarverzekeringsartsen J.M. Fokke en
N. Visser, dat appellante op 1 januari 2001 naar objectieve medische maatstaven gemeten niet wegens ziekte of gebrek ongeschikt is te achten om haar arbeid als psychosociaal begeleidster gedurende 19 uur per week te verrichten, voor onjuist te houden.
3.5. Hiervan uitgaande en gelet op de eerstvolgende - door de werkgever geaccepteerde - ziekmelding van appellante per 1 maart 2001 is de wachttijd met meer dan vier weken onderbroken, zodat gelet op het bepaalde in artikel 19, tweede lid, van de WAO geen samentelling van de periode van 31 juli 2000 tot en met 31 december 2000 met de periode vanaf 1 maart 2001 kan plaatsvinden.
3.6. Dat de werkgever van appellante in 2005 salaris over de maanden januari en februari 2001 heeft nabetaald werpt naar het oordeel van de Raad geen ander licht op de zaak.
In voornoemde uitspraak van 28 mei 2004 heeft de Raad overwogen, dat de omstandigheid dat de werkgever loon heeft doorbetaald omdat hij of zijn Arbodienst meent dat de werknemer arbeidsongeschikt is, niet maatgevend is voor het antwoord op de vraag of de wachttijd is vervuld.
4. Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep van appellante geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.F. Bandringa en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 september 2008.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) W.R. de Vries.
TM