ECLI:NL:CRVB:2008:BF0382

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6586 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van WAO-uitkering met betrekking tot medische en arbeidskundige grondslagen

In deze zaak gaat het om de herziening en intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die sinds 1 maart 1989 werkzaam was als relatiebeheerder. Appellante meldde zich in maart 1999 ziek vanwege schouder- en rugklachten. Na een wachttijd van 52 weken werd haar een WAO-uitkering toegekend, die later werd herzien naar een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse. In 2005 werd appellante onderzocht door een verzekeringsarts, die concludeerde dat er geen medische argumenten waren voor een urenbeperking. De geselecteerde functies, waaronder media adviseur en medewerker personeelsadministratie, werden als passend beoordeeld. Het Uwv trok de WAO-uitkering per 27 december 2005 in, wat leidde tot bezwaar van appellante. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar in hoger beroep voerde appellante aan dat haar klachten onvoldoende waren erkend en dat de geselecteerde functies niet passend waren.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsarts de belastbaarheid van appellante correct had ingeschat en dat de medische informatie geen nieuwe gezichtspunten bood. De Raad vond dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de klachten van appellante niet waren onderschat. De Raad concludeerde dat de motivering van de passendheid van de functies pas in hoger beroep was gegeven, wat in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak, verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van het Uwv, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

06/6586 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 11 oktober 2006, 06/687 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot [naam echtgenoot]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is vanaf 1 maart 1989 werkzaam geweest in dienst van [naam werkgever], laatstelijk in de functie van relatiebeheerder gedurende 36 uur per week. In maart 1999 heeft zij zich ziek gemeld in verband met schouder- en rugklachten. Na afloop van de wachttijd van 52 weken is aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Vanwege toename van schouder- en armklachten is deze uitkering per 5 april 2000 herzien en berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%.
1.2. Op 6 september 2005 is appellante onderzocht door een verzekeringsarts. Deze arts heeft tevens informatie ingewonnen bij de huisarts van appellante. Bij schrijven van 12 september 2005 heeft de huisarts, onder verwijzing naar een bijgevoegde brief van de behandelend reumatoloog van 4 mei 2005, bericht dat appellante onveranderd bekend is met spier- en gewrichtsklachten die geduid zijn als fibromyalgie. De verzekeringsarts is vervolgens tot de conclusie gekomen dat er beperkingen zijn te stellen aan het gehele houdings- en bewegingsapparaat, maar dat er gezien de aard van de medische problematiek en het dagverhaal van appellante geen medisch argument bestaat voor een urenbeperking. De voor appellante geldende beperkingen zijn weergegeven in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Na raadpleging van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) heeft een arbeidsdeskundige een aantal functies geselecteerd, waaronder die van media adviseur (SBC-code 516180), medewerker personeelsadministratie (SBC-code 515090) en verkoopadviseur (SBC-code 516110), die in overeenstemming worden geacht met de beperkingen van appellante en waarmee zij een zodanig inkomen kan verdienen dat sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%. Bij besluit van 26 oktober 2005 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 27 december 2005 ingetrokken.
1.3. In haar bezwaar tegen het besluit van 26 oktober 2005 heeft appellante aangevoerd dat de verzekeringsarts niet met de nodige zorgvuldigheid onderzoek heeft verricht en dat onvoldoende rekening is gehouden met de klachten die zij ondervindt als gevolg van RSI. Tijdens een hoorzitting heeft appellante in aanwezigheid van een bezwaarverzekeringsarts haar bezwaren nader toegelicht. De bezwaarverzekeringsarts is na ontvangst van informatie van de behandelend internist-endocrinoloog en neuroloog tot de conclusie gekomen dat de belastbaarheid van appellante op zorgvuldige wijze is verdisconteerd in de opgestelde FML. De bezwaararbeidsdeskundige is bij de heroverweging van de arbeidskundige grondslag van het primaire besluit tot de conclusie gekomen dat de geselecteerde functie van parkeercontroleur niet passend is, maar dat de overige functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellante. Bij besluit van 8 maart 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 oktober 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in het rapport van de medisch adviseur van appellante van 5 juli 2006, mede gelet op de gemotiveerde reactie van de bezwaarverzekeringsarts op dat rapport, geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de klachten van appellante zijn onderschat dan wel onjuist zijn geïnterpreteerd. Aan de eigen beleving van appellante over haar beperkingen en over het al dan niet kunnen werken met die beperkingen heeft de rechtbank geen doorslaggevende betekenis gehecht. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat het bestreden besluit berust op een juiste, althans toereikende, medische grondslag. De arbeidskundige grondslag van dat besluit heeft eveneens de toetsing door de rechtbank kunnen doorstaan.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij veel last heeft van fibromyalgie en RSI, ziektes die medisch niet aantoonbaar zijn. Appellante is van mening dat zij in verband met haar pijnklachten en ochtendstijfheid niet in staat is om 36 uur per week te werken. In dat verband heeft zij erop gewezen dat bij een herkeuring in 2002 meer beperkingen, waaronder een urenbeperking, zijn aangenomen. Op advies van de keuringsarts heeft zij zich destijds onder behandeling gesteld van een psycholoog om te leren omgaan met haar onvermogen om te werken, terwijl het Uwv nu van mening is dat zij weer volledig kan werken. Ter zitting van de Raad heeft appellante aangevoerd dat zij inmiddels heeft ervaren dat werkzaamheden gedurende 10 uur per week een te zware belasting vormen en dat slechts een werkweek van zeven uur haalbaar is. Appellante heeft de Raad verzocht haar te laten onderzoeken door een deskundige, bij voorkeur een reumatoloog. Tevens heeft appellante aangevoerd dat de geselecteerde functie van media adviseur niet in overeenstemming is met de in de FML opgenomen beperking dat zij geen werkzaamheden kan verrichten bij temperaturen lager dan kamertemperatuur. Het bezoeken van klanten per auto betekent dat zij geregeld, in het bijzonder in de wintermaanden, wordt blootgesteld aan lage temperaturen.
4.1. De Raad ziet met de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat met de in de FML opgenomen beperkingen de belastbaarheid van appellante ten tijde van de datum in geding, 27 december 2005, is overschat. De verzekeringsarts heeft mede op basis van de informatie van de huisarts en de behandelend reumatoloog vastgesteld dat appellante beperkingen ondervindt in verband met haar chronische spier- en gewrichtsklachten en heeft daartoe in het bijzonder in de rubrieken 4 (dynamische handelingen) en 5 (statische houdingen) van de FML beperkingen opgenomen. De medische informatie die tijdens de bezwaarprocedure is verkregen heeft geen nieuwe gezichtspunten opgeleverd omdat bij internistisch en herhaald neurologisch onderzoek geen oorzaak is gevonden voor de pijnklachten en gevoelsstoornissen van appellante in haar handen en voeten. De internist-endocrinoloog heeft gerapporteerd dat nader onderzoek van de schildklier geen duidelijke afwijkingen heeft laten zien en dat de schildklierfunctie goed was. De Raad merkt op dat de medisch adviseur van appellante in het rapport van 5 juli 2006 geen melding heeft gemaakt van afwijkende bevindingen. De omstandigheid dat bij verzekeringsgeneeskundig onderzoek in 2002 meer beperkingen, waaronder een urenbeperking, zijn aangenomen, acht de Raad ontoereikend om te oordelen dat bij de onderhavige schatting is uitgegaan van onvoldoende beperkingen. Gelet op de aard van de aandoening alsmede de daginvulling, waarop tijdens de hoorzitting gedetailleerd is ingegaan, hebben de (bezwaar)verzekeringsartsen onvoldoende reden gevonden voor een urenbeperking. De Raad is van oordeel dat dit standpunt toereikend is gemotiveerd. De omstandigheid dat appellante in haar beleving hooguit gedurende zeven uren per week in arbeid belastbaar is, kan daaraan niet afdoen en evenmin dat haar medisch adviseur daaromtrent een andere opvatting heeft. Mede gelet op de tot de gedingstukken behorende informatie van de behandelend reumatoloog, acht de Raad zich voldoende voorgelicht over de gezondheidstoestand van appellante en ziet hij geen reden voor een onderzoek door een deskundige.
4.2. Uitgaande van de in de FML omschreven belastbaarheid van appellante verenigt de Raad zich voorts met de arbeidskundige beoordeling die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. In het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 12 januari 2007 is in overeenstemming met de daaraan volgens de jurisprudentie van de Raad over het CBBS te stellen eisen op toereikende wijze gemotiveerd dat de belasting van de hiervoor in 1.2 genoemde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. De Raad deelt niet de mening van appellante dat de functie van media adviseur niet in overeenstemming is met de beperking dat zij geen werkzaamheden kan verrichten bij temperaturen lager dan kamertemperatuur. De Raad kan zich in grote lijnen verenigen met de overwegingen die de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 30 augustus 2006 daaraan heeft gewijd. Daarbij merkt de Raad op dat het geregeld gedurende korte tijd, in het bijzonder in de wintermaanden, in aanraking komen met lage temperaturen niet betekent dat de werkzaamheden worden verricht bij lage temperaturen, zoals bij werkzaamheden die volledig in de buitenlucht worden verricht of in een koelhuis.
4.3. Nu de vereiste motivering van de passendheid van de functies pas in hoger beroep is gegeven, is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:12 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot stand is gekomen. De Raad ziet hierin aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond te verklaren en dat besluit te vernietigen. Hetgeen is overwogen in 4.1 en 4.2 brengt de Raad voorts tot de slotsom dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb geheel in stand kunnen worden gelaten.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg. De Raad is niet gebleken dat appellante in hoger beroep proceskosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 38,- in beroep en € 105,- in hoger beroep, in totaal € 143,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.F. Bandringa en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 september 2008.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) W.R. de Vries.
IJ