[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 oktober 2006, 06/855 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 september 2008
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2008.
Appellante is verschenen, bijgestaan door H. Sipkes, wonende te Woudenberg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Florijn.
1.1. Appellante, die laatstelijk via een uitzendbureau werkzaam was als projectassistente bij [naam werkgever], heeft zich op 27 april 2005 wegens psychische klachten ziek gemeld.
1.2. Bij besluit van 10 oktober 2005 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 17 oktober geen recht (meer) had op ziekengeld, omdat zij niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt werd geacht tot het verrichten van haar arbeid.
1.3. Appellante heeft bij bezwaarschrift van 19 oktober 2005 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 10 oktober 2005.
1.4. Bij brief van 27 december 2005 heeft appellante bij het Uwv bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar.
1.5. Appellante was inmiddels bij brief van 19 december 2005 van de zijde van het Uwv opgeroepen om op 3 januari 2006 voor een medisch onderzoek te verschijnen bij een bezwaarverzekeringsarts.
1.6. Blijkens een notitie in het dossier is in een telefoongesprek met de bezwaarverzekeringsarts op 27 december 2005 namens appellante meegedeeld dat zij niet op het spreekuur van 3 januari 2006 zou verschijnen, omdat het Uwv het bezwaar niet tijdig had afgehandeld en een medisch onderzoek volgens appellante inmiddels niet meer zinvol was. Bij brief van 27 december 2005 en op de hoorzitting van 6 februari 2006 heeft appellante dit standpunt bevestigd.
1.7. Na de hoorzitting van 6 februari 2006 heeft het Uwv het bezwaarschrift van appellante van 27 december 2005 ter verdere behandeling doorgestuurd naar de rechtbank.
2. Het Uwv heeft tevens op 17 februari 2006 onder verwijzing naar artikel 6:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een beslissing op bezwaar afgegeven waarbij werd geweigerd een inhoudelijke beslissing op het bezwaar te nemen. Daarbij is overwogen dat appellante door haar weigering om mee te werken aan het noodzakelijke medisch onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts het Uwv de kans ontnam om een verantwoord oordeel te geven over haar medische situatie per 17 oktober 2005 en daarmee over de juistheid van de beslissing van 10 oktober 2005.
3.1. De rechtbank heeft het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar ten aanzien van het besluit van 10 oktober 2005 niet-ontvankelijk verklaard.
3.2. De rechtbank heeft het beroep op grond van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb verder mede gericht geacht tegen het besluit van 17 februari 2006 en dit besluit vernietigd, met opdracht aan het Uwv om alsnog een beslissing op het bezwaar van appellante te nemen. Daartoe heeft de rechtbank – samengevat – overwogen dat ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit wordt gelijkgesteld de schriftelijke weigering een besluit te nemen, zodat tegen het besluit van 17 februari 2006 beroep openstond. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit artikel 7:11 van de Awb dat een beslissing op bezwaar wordt genomen, nadat op grondslag van het bezwaar het primaire besluit is heroverwogen, en blijkt uit de wetsgeschiedenis en jurisprudentie omtrent dit artikel dat de belanghebbende niet in het ongewisse mag worden gelaten over de uitkomst van deze heroverweging en over zijn rechtspositie. Het Uwv handelt naar het oordeel van de rechtbank dan ook in strijd met het bepaalde in artikel 7:11 van de Awb om bij een beslissing op bezwaar schriftelijk te weigeren een inhoudelijke beslissing op bezwaar te nemen.
4.1. De Raad heeft het volgende overwogen.
4.1.1. De Raad stelt vast dat appellante binnen de in artikel 75k van de Ziektewet gestelde termijn van twee weken bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 10 oktober 2005 en dat het Uwv op dit bezwaar niet tijdig, dat wil zeggen binnen de in artikel 75l, derde lid, van de ZW gestelde termijn van vier weken heeft beslist.
4.1.2. Het als beroep aangemerkte bezwaar van 27 december 2005, gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, heeft de rechtbank op grond van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb terecht mede gericht geacht tegen het besluit van 17 februari 2006. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellante, gelet op het besluit van 17 februari 2006, geen belang meer had bij de beoordeling van het onderhavige beroep.
4.1.3. De Raad verenigt zich eveneens met het in overweging 3.2 weergegeven oordeel van de rechtbank over het besluit van 17 februari 2006. Gelet op de jurisprudentie van de Raad – gewezen wordt op uitspraken van 15 mei 1997 (LJN:ZB6890) en 14 december 2005 (LJN:AU8948) – handelt een bestuursorgaan in strijd met artikel 7:11 van de Awb door niet, zoals in dit geval is gebeurd, op grondslag van een ingediend bezwaar, dat ontvankelijk is, het primaire besluit te heroverwegen en een inhoudelijke beslissing op het bezwaar te nemen.
4.2. Naar aanleiding van het beroepschrift merkt de Raad verder nog op dat de Awb aan de overschrijding van de beslistermijn, als zijnde een termijn van orde, geen gevolgen verbindt behoudens de mogelijkheid om tegen het uitblijven van een besluit op het bezwaar bij de rechtbank beroep in te stellen. De enkele overschrijding van de beslistermijn is tevens onvoldoende om aan te nemen dat door het Uwv in bezwaar niet meer door een medisch onderzoek getoetst zou kunnen worden of appellante nog uitkering ingevolge de ZW toekwam.
4.2.4. Uit het overwogene onder 4.1.1 tot en met 4.2 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Het verzoek tot vergoeding van kosten, waarmee kennelijk is bedoeld schadevergoeding waaronder wettelijke rente, acht de Raad thans niet voor toewijzing vatbaar. Het Uwv zal alsnog een inhoudelijk besluit op bezwaar dienen te nemen over de aanspraak van appellante op ziekengeld en bij de voorbereiding daarvan tevens aan dit verzoek aandacht dienen te besteden.
6. De Raad acht niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.F. Bandringa en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 september 2008.