ECLI:NL:CRVB:2008:BF0368

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-761 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WAZ-uitkering met betrekking tot privégebruik auto

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een WAZ-uitkering van appellant, die als directeur-grootaandeelhouder werkzaam was. Appellant had in de jaren 1999 tot en met 2001 zijn werkzaamheden en verdiensten opgegeven aan het Uwv. In de jaren 2002 tot en met 2004 gaf hij aan als zelfstandige te werken en deed hij opgave van zijn geschatte netto winst. Het Uwv verzocht appellant om zijn aangiften inkomstenbelasting over de jaren 1997 tot en met 2003 in te zenden. Na ontvangst van deze documenten bleek dat appellant naast zijn brutoloon ook een voordeel had genoten van het privégebruik van een auto, wat van invloed was op zijn recht op WAZ-uitkering.

De arbeidsdeskundige concludeerde dat appellant in de jaren 2000 tot en met 2004 minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Het Uwv trok de WAZ-uitkering van appellant per 1 januari 2000 in en vorderde onverschuldigd betaalde uitkeringen terug. Appellant ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank, die het Uwv in het gelijk had gesteld. Hij betoogde dat hij niet wist dat de bijtelling voor privégebruik van de auto van invloed was op zijn uitkering.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat de bijtelling voor privégebruik van de auto van belang was voor zijn WAZ-uitkering. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van intrekking van de uitkering af te zien. De Raad concludeerde dat appellant zich bewust had moeten zijn van de gevolgen van zijn inkomsten voor zijn recht op WAZ-uitkering, en dat het Uwv terecht de uitkering met terugwerkende kracht had ingetrokken.

Uitspraak

07/761 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 20 december 2006, 06/2312 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft I.M.H. Merks-Metz, werkzaam bij Merks Advies in Sociale Verzekering B.V. te Son, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2008. Namens appellant zijn verschenen zijn gemachtigde en zijn echtgenote [naam echtgenote]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, die gemiddeld 55 uur per week werkzaam was in zijn bedrijf, is op 28 mei 1996 uitgevallen met een hersenbloeding. Met ingang van 27 mei 1997 is aan appellant een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De uitkering is per 1 januari 1998 omgezet in een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheids-verzekering zelfstandigen (WAZ). De WAZ-uitkering is met ingang van 1 januari 1999 herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 65 tot 80% en per 1 september 1999 naar de klasse 55 tot 65% op basis van de werkzaamheden die appellant in zijn bedrijf gedurende 15 uur respectievelijk 20 uur per week verricht. Na een theoretische schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid is appellants WAZ-uitkering met ingang van 31 december 2002 herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
35 tot 45%.
1.2. Appellant heeft in de jaren 1999 tot en met 2001 door middel van inlichtingenformulieren aan de rechtsvoorganger van het Uwv opgave gedaan van zijn werkzaamheden als directeur-grootaandeelhouder van [bedrijfsnaam] en van zijn verdiensten. In de jaren 2002 tot en met 2004 heeft appellant op die wijze aan het Uwv opgegeven werkzaam te zijn als zelfstandige en tevens opgave gedaan van de geschatte netto winst. Naar aanleiding van de opgave van de werkzaamheden als zelfstandige heeft het Uwv appellant in eerste instantie verzocht om de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2003 in te zenden en, na het uitblijven van een reactie, vervolgens om de aangiften over de jaren 1997 tot en met 2003. Op 30 november 2004 heeft het Uwv van appellant een kopie van het aangiftebiljet over het jaar 2003 ontvangen en op 18 februari 2005 een kopie van de biljetten over de jaren 1997 tot en met 2002. Deze stukken laten onder meer zien dat appellant naast zijn brutoloon uit arbeid vanaf 1999 een voordeel wegens het privégebruik van een auto van de werkgever heeft genoten ten bedrage van f. 10.333,- in 1999, f. 22.142,- in 2000 en € 12.559,- vanaf 2001.
1.3. Arbeidsdeskundige J. Schripsema is na een onderhoud met appellant en zijn echtgenote op 13 oktober 2005 tot de conclusie gekomen dat de werkzaamheden die appellant vanaf 1 september 1999 onveranderd heeft verricht voor hem als passend zijn aan te merken. Op basis van het loon dat appellant in de jaren 2000 tot en met 2004 heeft ontvangen, waarop een bedrag aan sociaal loon in mindering is gebracht, vermeerderd met de fiscale bijtelling wegens privégebruik van de auto van het bedrijf heeft de arbeidsdeskundige een berekening gemaakt van de door appellant feitelijk gerealiseerde loonwaarde in die jaren. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bij vergelijking van die loonwaarde met het (geïndexeerde) maatmaninkomen vastgesteld dat appellant in de jaren 2000 tot en met 2004 minder dan 25% arbeidsongeschikt was.
1.4. Bij besluit van 15 november 2005 heeft het Uwv de WAZ-uitkering van appellant met ingang van 1 januari 2000 ingetrokken en bij besluit van 24 november 2005 de over de periode van 1 januari 2000 tot en met 30 november 2005 onverschuldigd betaalde WAZ-uitkering ad € 32.131,06 teruggevorderd. Appellant heeft uitsluitend bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 november 2005. Bezwaararbeidsdeskundige J.J. van der Naald is bij de heroverweging van de arbeidskundige grondslag van het primaire besluit tot de conclusie gekomen dat de arbeidsdeskundige bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid ten onrechte een correctie van de inkomsten in verband met sociaal loon heeft toegepast en dat de mate van arbeidsongeschiktheid vanaf 1 januari 2000 terecht is vastgesteld op minder dan 25%. Bij besluit van 29 maart 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. In dat besluit is overwogen dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat de jaarstukken (met het aan hem toegerekende inkomen) van invloed konden zijn op de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling en hem dan ook redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat er teveel WAZ-uitkering was betaald.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv ten onrechte appellant niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord alvorens op het bezwaar te beslissen. De rechtbank heeft aanleiding gezien onder toepassing van artikel 8:72, derde lid,van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Naar het oordeel van de rechtbank hadden de verdiensten van appellant in de jaren 2000 tot en met 2004, inclusief het voordeel van privégebruik van de auto van de werkgever, een zodanige hoogte dat hij zich redelijkerwijs bewust moet zijn geweest van de mogelijkheid dat zijn WAZ-uitkering naar een arbeidsongeschiktheid van respectievelijk 55 tot 65% en
35 tot 45% te hoog was vastgesteld. De omstandigheid dat het Uwv pas in een laat stadium de jaarstukken heeft opgevraagd en dat via de inkomstenformulieren appellant niet is gevraagd naar een inkomensvoordeel in de vorm van een auto van de zaak heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant aan de eerder genomen besluiten van het Uwv inzake de mate van arbeidsongeschiktheid niet het gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat hij onverminderd recht heeft op WAZ-uitkering.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd dat hij redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat hij geen recht had op een WAZ-uitkering dan wel op een lagere uitkering. Appellant heeft aangevoerd dat hij niet wist en ook redelijkerwijs niet kon weten dat de bijtelling ter zake van privégebruik van de auto zou worden meegeteld bij de beoordeling van zijn verdiensten. Op geen enkel formulier van het Uwv is daarnaar gevraagd. Voorts is appellant van mening dat het Uwv ervan op de hoogte was dat hij werkzaam was als directeur-grootaandeelhouder en veel eerder had kunnen constateren dat de WAZ-uitkering te hoog was vastgesteld. Appellant is van mening dat hij door de nalatigheid van het Uwv zodanig wordt gedupeerd dat het Uwv niet zonder meer tot de intrekking van de WAZ-uitkering met terugwerkende kracht had kunnen overgaan.
4.1. De Raad stelt vast dat appellant, zoals bevestigd ter zitting van de Raad, op zich niet betwist dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAZ terecht heeft vastgesteld op minder dan 25%. Naar de mening van appellant handelt het Uwv in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel door zijn WAZ-uitkering met terugwerkende kracht tot 1 januari 2000 in te trekken. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij niet wist en ook redelijkerwijs niet kon weten dat het voordeel wegens het privégebruik van de auto van het bedrijf van belang was voor zijn WAZ-uitkering. De Raad kan dit standpunt niet onderschrijven en overweegt daartoe het navolgende.
4.2. Op het biljet met als dagtekening 2 februari 2001 heeft de belastingconsulent van appellant, PricewaterhouseCoopers N.V. te Eindhoven, opgave gedaan van appellants inkomsten uit arbeid in 1999 voor onder meer de inkomstenbelasting en de premie WAZ. Bij vraag 27b, betreffende de berekening van de heffingsgrondslag WAZ, is er uitdrukkelijk op gewezen dat tot het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking behoort het privévoordeel van de auto van de werkgever. Als antwoord op deze vraag is een bedrag ingevuld van f. 70.281,-, zijnde het loon van f. 59.948,- dat appellant in 1999 in dienst van zijn B.V. heeft genoten vermeerderd met het privévoordeel van de auto in dat jaar ten bedrage van f. 10.333,-. Op de aangiftebiljetten over de jaren 2000 tot en met 2003 is op dezelfde wijze voor de inkomstenbelasting en de premie WAZ opgave gedaan van appellants loon uit dienstbetrekking en de bijtelling privégebruik auto. Uit deze opgave van inkomsten vloeit voort dat appellant ervan op de hoogte was dat voor de berekening van de verschuldigde WAZ-premie de bijtelling privégebruik auto wordt gerekend tot zijn loon uit dienstbetrekking. Voor de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid en derhalve de (hoogte van de) WAZ-uitkering is deze bijtelling evenzeer van belang. De Raad is niet gebleken dat appellant enige aanleiding had om te veronderstellen dat voor het recht op WAZ-uitkering wordt uitgegaan van een ander inkomensbegrip en dat daarbij de bijtelling privégebruik auto buiten aanmerking wordt gelaten. Naar het oordeel van de Raad had appellant derhalve redelijkerwijs kunnen en moeten beseffen dat deze bijtelling van invloed was op zijn recht op uitkering ingevolge de WAZ. Daaraan doet niet af dat appellant, gelet op de destijds gebruikte inlichtingenformulieren, geen verwijt treft dat hij op deze formulieren geen opgave heeft gedaan van deze bijtelling en dat hij die formulieren te goeder trouw heeft ingevuld.
4.3. De Raad is derhalve van oordeel dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat de bijtelling voor privégebruik van de auto een bestanddeel van zijn inkomen was dat van belang was voor de toepassing van de WAZ. Uit de aard van de WAZ, een verzekering ter dekking van verlies aan inkomsten als gevolg van ziekte of gebrek, zijn de arbeidsinkomsten die de zelfstandige ontvangt in de periode waarin hem een WAZ-uitkering wordt verstrekt van belang voor het recht en de hoogte van de uitkering. Om die reden wordt immers door middel van de inkomstenformulieren opgave verzocht van de inkomsten uit arbeid. Gezien de omvang van de inkomsten uit arbeid, inclusief de bijtelling van privégebruik van de auto, die appellant vanaf 2000 heeft ontvangen, had hij naar het oordeel van de Raad kunnen beseffen dat deze inkomsten niet zonder gevolgen konden blijven voor het recht op of de hoogte van zijn uitkering. Hij diende derhalve ermee rekening te houden dat het Uwv met terugwerkende kracht zijn uitkeringsituatie in overeenstemming zou brengen met zijn gewijzigde inkomenssituatie.
4.4. Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WAZ kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van intrekking van de uitkering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De Raad is niet gebleken dat in de omstandigheden van appellant sprake was van dringende redenen. De omstandigheid dat het Uwv niet in een eerder stadium de jaarstukken van de B.V. dan wel de belastinggegevens bij appellant heeft opgevraagd en na de ontvangst van het aangiftebiljet over 2003 op 30 november 2004 de WAZ-uitkering onveranderd is blijven doorbetalen, leidt niet tot een dringende reden als hiervoor bedoeld.
4.5. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.F. Bandringa en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 september 2008.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) W.R. de Vries.
TM