[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 september 2006, 06/3091 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 september 2008
Namens appellante heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2008. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Brouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.M.W. Beers.
1.1. Appellante is op 16 augustus 1999 wegens ziekte uitgevallen voor haar werk als apothekersassistente. In het kader van een onderzoek naar de mate van arbeidsongeschiktheid ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), heeft appellante op 27 augustus 2001 een gesprek gehad met de arbeidsdeskundige van het Uwv. Naar aanleiding daarvan heeft de arbeidsdeskundige appellante bij brieven van 27 augustus 2001 en 6 september 2001 meegedeeld dat zij 45 tot 55% arbeidsongeschikt werd geacht per 14 augustus 2000 en dat uit heronderzoek was gebleken dat dit per 1 september 2001 veranderd zou worden naar 35 tot 45% arbeidsongeschiktheid.
1.2. Bij besluit van 21 september 2001 is de WAO-uitkering van appellante per 1 september 2001 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.3. Bij besluit van 20 maart 2002 is aan appellante een WAO-uitkering toegekend met ingang van 14 augustus 2000 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
2. Bij besluit van 9 september 2005 heeft het Uwv van appellante een bedrag van € 4.320,52 (netto) teruggevorderd wegens aan haar over de periode van 1 oktober 2001 tot en met 31 juli 2005 te veel betaalde WAO-uitkering. Daarbij heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat aan appellante over die periode feitelijk een WAO-uitkering is betaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, terwijl die uitkering betaald had moeten worden naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 35 tot 45.
3. Bij besluit van 23 februari 2006 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 september 2005 ongegrond verklaard en het terug te vorderen bedrag bepaald op € 4.508.48 (bruto).
4. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak overwogen dat in eerdergenoemd besluit van 9 september 2005 niet alleen een terugvorderingsbeslissing is gelegen, maar dat daarin ook besloten ligt een beslissing tot herziening van de WAO-uitkering van appellante over de periode van 1 oktober 2001 tot en met 31 juli 2005. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv de WAO-uitkering terecht met terugwerkende kracht heeft herzien, omdat appellante redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat zij te veel uitkering ontving. Verder is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het Uwv terecht de onverschuldigd betaalde uitkering heeft teruggevorderd.
5. In hoger beroep heeft appellante gesteld dat van een onverschuldigde betaling van WAO-uitkering geen sprake is en dat er dus geen grondslag is voor de terugvordering. Daarbij heeft appellante bestreden het oordeel van de rechtbank dat in het besluit van 9 september 2005 mede een beslissing tot herziening van de WAO-uitkering besloten ligt. Verder heeft appellante betoogd dat weliswaar bij besluit van 21 september 2001 de WAO-uitkering is vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, maar dat gezien het later genomen besluit van 20 maart 2002, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 45 tot 55%, niet gezegd kan worden dat appellante ten onrechte of te veel uitkering heeft ontvangen. Ook heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het haar niet duidelijk kon zijn dat zij te veel uitkering ontving en dat het rechtszekerheidsbeginsel in de weg staat aan terugvordering.
6. De Raad oordeelt als volgt.
6.1. De Raad overweegt dat het besluit van 9 september 2005, blijkens de bewoordingen daarvan, alleen strekt tot terugvordering van te veel betaalde WAO-uitkering. In dat besluit ligt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet mede besloten een beslissing tot herziening van de WAO-uitkering. In het bestreden besluit van 23 februari 2006 heeft het Uwv zich dan ook op goede gronden beperkt tot een heroverweging van de terugvordering. De rechtbank is dus buiten de omvang van het geding, als bedoeld in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), getreden door in de aangevallen uitspraak in te gaan op de vraag of het Uwv de WAO-uitkering terecht heeft herzien. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak op die grond voor vernietiging in aanmerking komt.
6.2. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, stelt de Raad vast dat tussen partijen alleen in geschil is of het Uwv terecht heeft besloten tot terugvordering van te veel betaalde WAO-uitkering. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord, waartoe het volgende wordt overwogen.
6.3. De Raad volgt appellante niet in haar stelling dat een grondslag voor de terugvordering ontbreekt. Bij besluit van 21 september 2001 is de WAO-uitkering van appellante per 1 september 2001 herzien en verlaagd van een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% naar 35 tot 45%. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt en dit besluit staat dan ook in rechte vast. Er is geen grond voor het oordeel dat met het later genomen besluit van 20 maart 2002 de herziening van de WAO-uitkering per 1 september 2001 is gewijzigd of ongedaan is gemaakt. Het besluit van 20 maart 2002 ziet immers op de toekenning van de WAO-uitkering per 14 augustus 2000, en niet op de herziening van die uitkering per 1 september 2001.
Niet in geschil is dat het Uwv ondanks de herziening en verlaging van de WAO-uitkering per 1 september 2001, over de periode van 1 oktober 2001 tot en met 31 juli 2005 de WAO-uitkering feitelijk heeft betaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, in plaats van naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Die betaling is in zoverre dus (anderszins) onverschuldigd gedaan in de zin van artikel 57, eerste lid, van de WAO. Het Uwv was daarom verplicht om tot terugvordering over te gaan.
6.4. De door appellante naar voren gebrachte grief dat het rechtszekerheidsbeginsel zich tegen terugvordering verzet, slaagt niet.
Dat het Uwv het besluit van 9 september 2001 tot herziening van de WAO-uitkering heeft genomen, al voordat bij besluit van 20 maart 2002 was beslist over toekenning van die uitkering, is op zichzelf een minder gelukkige gang van zaken. Er doet zich naar het oordeel van de Raad echter niet de situatie voor waarin van de zijde van het Uwv uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde schriftelijke mededelingen of toezeggingen aan appellante zijn gedaan waaraan zij het gerechtvaardigde vertrouwen heeft mogen ontlenen dat zij niet met een terugvordering van te veel betaalde uitkering zou (kunnen) worden geconfronteerd. Gelet op het feit dat genoemde besluiten betrekking hebben op andere data, zoals hiervoor onder 6.1 is overwogen, kon appellante op basis daarvan niet aannemen dat zij ook na 1 september 2001 aanspraak had op een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Dat is temeer het geval nu in de brieven van de arbeidsdeskundige van 27 augustus 2001 en 6 september 2001 aan appellante is meegedeeld dat zij per 14 augustus 2000 voor 45 tot 55% arbeidsongeschikt werd aangemerkt en dat dit per 1 september 2001 veranderd zou worden in een percentage van 35 tot 45.
Hieruit volgt ook dat zich niet het geval voordoet dat strikte toepassing van een wettelijk voorschrift van dwingendrechtelijke aard in die mate in strijd komt met het ongeschreven recht dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn.
6.5. De Raad ziet geen aanleiding om te oordelen dat sprake is van een dringende reden als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO, op grond waarvan het Uwv bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor appellante als gevolg van de terugvordering optreden. Appellante heeft geen omstandigheden aangevoerd die tot de conclusie kunnen leiden dat de terugvordering in dit geval tot dergelijke gevolgen heeft geleid.
6.6. Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit niet kan slagen, zodat dit ongegrond moet worden verklaard.
7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 105,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.F. Bandringa en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 september 2008.