ECLI:NL:CRVB:2008:BF0265
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- J.F. Bandringa
- P.J. Jansen
- Rechtspraak.nl
Intrekking van WAO-uitkering en geschiktheid van voorgehouden functies
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de intrekking van haar WAO-uitkering werd bevestigd. Appellante, die als bejaardenverzorgster werkte, had haar uitkering gekregen na uitval door rug- en nekklachten, ontstaan na een auto-ongeluk. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 3 september 2008.
De Raad heeft vastgesteld dat appellante in het kader van een herbeoordeling is onderzocht door twee verzekeringsartsen, A.S. Thomson en M.V. Borkent. Thomson concludeerde dat appellante medische beperkingen had, terwijl Borkent, na overleg met een stafverzekeringsarts, oordeelde dat er geen medische noodzaak was voor een urenbeperking. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsartsen goed onderbouwd waren.
Appellante stelde dat de visie van Thomson niet was gevolgd en dat de medische geschiktheid van de voorgehouden functies onvoldoende was onderbouwd. De Raad ging hier niet in mee, omdat appellante niet had aangetoond dat de intrekking van de uitkering in strijd was met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep geen doel trof.
De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak voor appellanten om hun stellingen goed te onderbouwen, vooral als zij zich beroepen op schendingen van mensenrechten.