ECLI:NL:CRVB:2008:BF0265

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-4428 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en geschiktheid van voorgehouden functies

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de intrekking van haar WAO-uitkering werd bevestigd. Appellante, die als bejaardenverzorgster werkte, had haar uitkering gekregen na uitval door rug- en nekklachten, ontstaan na een auto-ongeluk. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 3 september 2008.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante in het kader van een herbeoordeling is onderzocht door twee verzekeringsartsen, A.S. Thomson en M.V. Borkent. Thomson concludeerde dat appellante medische beperkingen had, terwijl Borkent, na overleg met een stafverzekeringsarts, oordeelde dat er geen medische noodzaak was voor een urenbeperking. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsartsen goed onderbouwd waren.

Appellante stelde dat de visie van Thomson niet was gevolgd en dat de medische geschiktheid van de voorgehouden functies onvoldoende was onderbouwd. De Raad ging hier niet in mee, omdat appellante niet had aangetoond dat de intrekking van de uitkering in strijd was met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep geen doel trof.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak voor appellanten om hun stellingen goed te onderbouwen, vooral als zij zich beroepen op schendingen van mensenrechten.

Uitspraak

06/4428 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 juni 2006, 05/8368 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. J.L.J.M. van de Mortel, advocaat te Leidschendam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2008. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.F.G. Hermans.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Appellante was werkzaam als bejaardenverzorgster voor 40 uur per week toen zij op 28 mei 1996 voor deze werkzaamheden uitviel wegens rug- en nekklachten.
Deze klachten waren ontstaan na een auto-ongeval in januari 1995. Daarnaast heeft appellante dyslexie. In aansluiting op de toenmalige wachttijd van 52 weken is aan appellante een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3. In het kader van een herbeoordeling is appellante onderzocht door de verzekeringsarts A.S. Thomson. Deze heeft op 12 januari 2005 een rapport uitgebracht, waarin onder andere is vermeld dat appellante constante pijnklachten in de nek aangeeft, doorstralend naar de onderrug en benen. Voorts heeft Thomson aangegeven dat het dagverhaal van appellante een rustbehoefte laat zien die past binnen haar pijnsyndroom. Thomson heeft de voor appellante aangenomen medische beperkingen, waaronder een urenbeperking van vier uur per dag, vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Vervolgens is appellante op 4 februari 2005 onderzocht door de verzekeringsarts M.V. Borkent. In het door Borkent uitgebrachte rapport wordt melding gemaakt van overleg met de stafverzekeringsarts en is als conclusie vermeld dat voor een urenbeperking geen aanleiding is. Op 16 februari 2005 heeft Borkent een aangepaste FML opgesteld, waarin - naast een aantal andere aanpassingen - niet langer een urenbeperking is opgenomen.
1.4. Aan de hand van de FML van 16 februari 2005 hebben achtereenvolgens de arbeidsdeskundigen A.F.J. Groot en H. van Hest functies voor appellante geselecteerd. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is op basis van het door Van Hest verrichte arbeidskundig onderzoek vastgesteld op minder dan 15%. Het Uwv heeft bij besluit van 23 mei 2005 de WAO-uitkering van appellante per 12 juli 2005 ingetrokken.
1.5. In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts P.L.M. Momberg dossieronderzoek verricht en op 13 oktober 2005 een rapport uitgebracht. Hierin is als conclusie vermeld dat appellante is aangewezen op lichte, neksparende arbeid en dat de FML van 16 februari 2005 een juiste weergave vormt van haar belastbaarheid.
De bezwaararbeidsdeskundige A.G. Diergaarde heeft op 14 oktober 2005 een rapport uitgebracht, waarin de medische geschiktheid van de voor de schatting gebruikte functies nader is toegelicht en waarin als conclusie is vermeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid terecht is vastgesteld op minder dan 15%. Bij besluit van 14 oktober 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank in de eerste plaats overwogen dat de verzekeringsartsen en de bezwaarverzekeringsarts over voldoende medische informatie beschikten. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts Borkent afdoende toegelicht waarom het aannemen van een urenbeperking niet noodzakelijk is en heeft de bezwaarverzekeringsarts deze conclusie terecht overgenomen. Ook de arbeidskundige component van het bestreden besluit heeft de rechtbank juist geacht.
3.1. In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat ten onrechte de visie van de verzekeringsarts Thomson niet is gevolgd wat betreft de noodzaak van het aannemen van een urenbeperking. Hierbij heeft appellante onder meer naar voren gebracht dat het door de verzekeringsarts Borkent met de stafverzekeringsarts gevoerde overleg niet naar behoren is vastgelegd, nu hierover niet door de stafverzekeringsarts is gerapporteerd. Daarnaast heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de medische geschiktheid van de aan haar voorgehouden functies onvoldoende is onderbouwd. Voorts heeft appellante nog aangevoerd dat het in strijd is met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) om een langlopende arbeidsongeschiktheidsuitkering in te trekken op basis van nieuwe regels.
3.2. Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.1. In het kader van de onderhavige herbeoordeling is appellante zowel onderzocht door de verzekeringsarts Thomson als de verzekeringsarts Borkent. Deze laatste verzekeringsarts heeft voorts overleg gevoerd met een stafverzekeringsarts en hiervan verslag gedaan. In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts Momberg een rapport uitgebracht na kennisname van de beschikbare medische gegevens, waaronder de voorhanden zijnde informatie uit de behandelend sector. De Raad is van oordeel dat hiermee het verrichte verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De door appellante naar voren gebrachte omstandigheid dat door de in de primaire besluitvormingsfase geraadpleegde stafverzekeringsarts geen afzonderlijk rapport is opgesteld, doet daar naar het oordeel van de Raad niet aan af.
4.1.2. In het door Borkent uitgebrachte rapport is onder meer vermeld dat bij onderzoek van appellante sprake was van actief spierverzet en dat de beweeglijkheid van de nek niet is beperkt door een objectiveerbare afwijking. Voorts heeft Borkent aangegeven dat door de verzekeringsarts Thomson uitsluitend op basis van het dagverhaal een urenbeperking is aangenomen, zonder dat hiervoor een medische noodzaak valt aan te wijzen. In dit verband heeft Borkent verwezen naar op 16 februari 2005 gevoerd overleg met de stafverzekeringsarts. Hierover heeft Borkent gerapporteerd dat de stafverzekeringsarts heeft aangegeven dat voor een urenbeperking een medische noodzaak tot rust aanwezig moet zijn, bijvoorbeeld als sprake is van ontstekingsprocessen of maligniteiten.
De bezwaarverzekeringsarts Momberg heeft onder meer gerapporteerd dat het, rekening houdend met de voorgeschiedenis van appellante, aannemelijk is dat zij beperkt is met betrekking tot zware nekbelasting en dat in verband hiermee in het algemeen energetische beperkingen aannemelijk zijn, maar niet dusdanig dat een urenbeperking aan de orde is. Volgens Momberg is bij appellante sprake van inadequaat copinggedrag en is hierdoor conditievermindering opgetreden, waarbij het logisch te verklaren is dat het ondernemen van activiteiten spierpijnklachten geeft. Momberg is, evenals Thomson en de stafverzekeringsarts, tot de conclusie gekomen dat voor een urenbeperking geen aanleiding is. De Raad is van oordeel dat deze conclusie voldoende is onderbouwd. Ook voor het overige heeft de Raad geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid.
4.2. De geschiktheid van de aan appellante voorgehouden functies is in diverse rapporten van de arbeidsdeskundige en de bezwaararbeidsdeskundige toegelicht. Hierbij is mede ingegaan op de geschiktheid van de functies in relatie tot de bij appellante bestaande dyslexie. De Raad is van oordeel dat door het Uwv voldoende is onderbouwd dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
4.3. Aan de stelling van appellante dat het in strijd is met het EVRM om een langlopende arbeidsongeschiktheidsuitkering in te trekken op basis van nieuwe regels gaat de Raad voorbij, nu appellante in het geheel niet heeft aangegeven op welke regels wordt gedoeld en in welk opzicht in strijd zou zijn gehandeld met het EVRM.
4.4. Uit hetgeen in 4.1.1 tot en met 4.3 is overwogen, volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.F. Bandringa en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar 3 september 2008.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) E.M. de Bree.
RB