[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 10 januari 2008, 07/942 en 07/943 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 augustus 2008
Namens appellante heeft mr. C. Schouten, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 16 mei 2008 heeft mr. Z.M. Alaca zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2008. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 24 september 2003 is aan appellante met ingang van 13 oktober 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% met een dagloon van € 167,70 (maximum dagloon). Bij besluit van 16 september 2005 heeft het Uwv de uitkering ingevolge de WAO met ingang van 17 november 2005 ingetrokken op de grond dat de arbeidsongeschiktheid van appellante was afgenomen naar minder dan 15%.
1.2 Naar aanleiding van een fraudemelding dat sprake zou zijn van een gefingeerd dienstverband tussen appellante en de [Naam Brasserie] (hierna: Brasserie) heeft het Uwv onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte WAO-uitkering. Appellant heeft over de periode van 13 oktober 2003 tot 17 november 2005 een WAO-uitkering ontvangen gebaseerd op het inkomen uit een tweetal dienstverbanden, namelijk die bij [naam B.V.] en bij de Brasserie. Op basis van de onderzoeksresultaten, die zijn neergelegd in het rapport werkgeversfraude van 3 oktober 2006, heeft het Uwv geconcludeerd dat het dienstverband met de Brasserie niet bij de berekening van het dagloon had dienen te worden meegenomen.
1.3. Bij besluit van 26 oktober 2006 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant herzien in die zin dat het aan deze uitkering ten grondslag gelegde dagloon nader is vastgesteld op € 70,26. Dit dagloon is uitsluitend gebaseerd op het inkomen uit het dienstverband met [naam B.V.] Bij besluit van 20 december 2006 heeft het Uwv van appellante over de periode van 13 oktober 2003 tot en met 16 november 2005 een bedrag van € 19.246,45 aan te veel betaalde WAO-uitkering teruggevorderd.
1.4. Bij besluiten van 31 mei 2007 heeft het Uwv de tegen de besluiten van 26 oktober 2006 en 20 december 2006 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
1.5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de tegen de besluiten van 31 mei 2007 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen, waarbij voor eiseres: appellante, voor verweerder: het Uwv en voor [Brasserie].: de Brasserie moet worden gelezen:
“Uitgaande van het fulltime dienstverband van eiseres bij [B.V.], zou eiseres tijdens werkdagen in de avonduren hebben moeten werken. [K.], die bij [Brasserie]. op deze tijden als kok werkzaam is geweest, heeft blijkens de processen-verbaal van 14 augustus 2006 en 12 september 2006, verklaard dat hij eiseres echter nooit bij [Brasserie]. heeft zien werken. Hij heeft verder verklaard dat de schoonmaakwerkzaamheden door twee Poolse vrouwen werden verricht. Buiten de verklaringen van eiseres zelf en [S.] (haar vriend en vennoot van [Brasserie].) zijn geen verklaringen aanwezig van werknemers van [Brasserie]. waaruit blijkt dat eiseres daadwerkelijk bij [Brasserie]. heeft gewerkt.
Het arbeidscontract van eiseres als bedrijfsleider is op 18 april 2002 gesloten met ingang van 15 april 2002, terwijl op dat moment al bekend was dat de brasserie door het gemeentebestuur zou worden gesloten. [Brasserie]. had immers al op 12 april 2002 haar zienswijze kenbaar gemaakt op het voornemen om de brasserie te sluiten. Daarbij komt dat [Brasserie]. bij de sluiting van de brasserie alle personeel, met uitzondering van eiseres heeft ontslagen. Ten aanzien van de loonbetalingen zijn de verklaringen van eiseres niet consistent. Onduidelijk is en blijft wat zij aan loon heeft ontvangen.
Blijkens een telefoonnotitie van verweerder van 13 december 2004 (Bijlage 5 bij het rapport werknemersfraude) heeft [Brasserie]. haar aansluiting bij verweerder met ingang van 12 april 2002 (dus voor het ingaan van de arbeidsovereenkomst van eiseres als bedrijfsleider) beëindigd. De rechtbank onderschrijft daarom het standpunt van verweerder dat het gestelde dienstverband tussen eiseres en [Brasserie]. is gefingeerd, zowel wat betreft de periode 15 maart 2002 tot 12 april 2002 als wat betreft de periode vanaf
15 april 2002.
Verweerder heeft de uitkering van eiseres in eerste instantie dus te hoog vastgesteld zodat verweerder ingevolge artikel 36 van de WAO de WAO-uitkering diende te herzien. Het tegen de herziening gerichte beroep is ongegrond.
Ingevolge artikel 57 van de WAO is verweerder gehouden om de te veel betaalde uitkering terug te vorderen”.
2. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daarbij heeft appellante aangevoerd dat zij wel degelijk als schoonmaakster bij de Brasserie werkzaam is geweest. Appellante betwist dat op het moment van het aangaan van de arbeidsovereenkomst bekend was dat de brasserie gesloten zou worden. Ook mag volgens appellante niet worden uitgegaan van de zich in het dossier bevindende verklaringen nu deze om heel andere redenen zijn afgelegd en onjuist zijn.
3. De Raad is van oordeel dat hetgeen van de zijde van appellante in hoger beroep is aangevoerd geen aanleiding geeft de aangevallen uitspraak voor onjuist te houden. De Raad laat daarbij in het midden of de sluiting van de Brasserie bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst bekend was. Voor de vaststelling of sprake is van een gefingeerd
dienstverband bieden de overige door de rechtbank genoemde omstandigheden voldoende aanknopingspunten. Evenals de rechtbank kent ook de Raad belangrijke betekenis toe aan de verklaringen van [K.] die op 14 augustus 2006 en 12 september 2006 onder ambtseed ten overstaan van de opsporingsfunctionarissen van het Uwv zijn afgelegd. Deze verklaringen zijn aan [K.] voorgelezen en door hem ondertekend. Uit deze verklaringen kan worden opgemaakt dat appellante geen werkzaamheden voor de Brasserie heeft verricht. De Raad kent in het onderhavige geval geen betekenis toe aan de eerst kort voor de zitting door appellante overgelegde verklaring van [K.], waarin hij zijn eerdere afgelegde verklaringen intrekt.
4. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2008.