ECLI:NL:CRVB:2008:BE9843

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6120 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en beoordeling van medische beperkingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de herziening van zijn WAO-uitkering aan de orde is. Appellant ontvangt sinds 1996 een WAO-uitkering, die in 1998 is herzien van 80-100% naar 35-45%. In 2005 is appellant onderzocht door verzekeringsarts J.W.A. Verheijde, die een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) heeft opgesteld. Deze FML beschrijft de belastbaarheid van appellant, waarbij rekening is gehouden met zowel oude als nieuwe klachten. De arbeidsdeskundige heeft op basis van deze FML functies geselecteerd die appellant nog zou kunnen verrichten, wat leidde tot een herziening van de WAO-uitkering naar 15-25%. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze herziening, wat resulteerde in een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts die de rugklachten van appellant als onterecht geclassificeerd als nieuwe klachten. Uiteindelijk is de WAO-uitkering herzien naar 25-35%.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij door psychische beperkingen niet in staat is om gangbare arbeid te verrichten. De Raad heeft de rapportages van de bezwaararbeidsdeskundige en de bezwaarverzekeringsarts in overweging genomen. De Raad oordeelt dat de geschiktheid van de functies voldoende is gemotiveerd en dat de herziening van de WAO-uitkering terecht is uitgevoerd. De Raad heeft vastgesteld dat de FML van 31 oktober 2005, waarin alle beperkingen zijn opgenomen, de juiste basis vormt voor de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten, en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

06/6120 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 september 2006, 06/2395 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2008.
Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kuit. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J. Hut.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant ontvangt sinds 1996 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Met ingang van 4 april 1998 is de WAO-uitkering herzien van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% naar 35 tot 45%.
1.2. In het kader van een herbeoordeling is appellant op 31 oktober 2005 onderzocht door verzekeringsarts J.W.A. Verheijde. Deze arts heeft op 31 oktober 2005 een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld, waarin de belastbaarheid van appellant is beschreven. Daarbij is een FML opgesteld uitgaande van alleen ‘oude’ klachten, te weten psychische klachten (in de aangevallen uitspraak aangeduid als FML I), en een FML waarin daarnaast ook rekening wordt gehouden met ‘nieuwe’ klachten, verband houdend met beperkingen aan schouder en rug (in de aangevallen uitspraak aangeduid als FML II). Na raadpleging van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) heeft de arbeidsdeskundige functies geselecteerd die appellant met inachtneming van zijn beperkingen nog zou kunnen verrichten. Op basis daarvan is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 15 tot 25%. Bij besluit van 21 november 2005 is de WAO-uitkering dienovereenkomstig herzien met ingang van 22 januari 2006.
1.3. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 november 2005 heeft de bezwaarverzekeringsarts in een rapportage van 23 maart 2006 gesteld dat de rugklachten van appellant ten onrechte door de verzekeringsarts als ‘nieuwe’ klachten waren aangemerkt. De bezwaarverzekeringsarts heeft het standpunt ingenomen dat de schouderklachten wel als ‘nieuwe’ klachten moeten worden aangemerkt. In een aangepaste (kritische) FML van 27 maart 2006 heeft de bezwaarverzekeringsarts de beperkingen van appellant beschreven, waarbij ook rekening wordt gehouden met de rugklachten van appellant, maar niet met beperkingen voortvloeiend uit de schouderklachten (in de aangevallen uitspraak aangeduid als FML III). De bezwaararbeidsdeskundige heeft daarop in een rapportage van 11 april 2006 gesteld dat de geselecteerde functies nog altijd geschikt zijn en dat de mate van arbeidsongeschiktheid nader moet worden bepaald op 25 tot 35%.
1.4. Bij het besluit van 1 mei 2006 (het bestreden besluit) is het bezwaar gegrond verklaard en de WAO-uitkering met ingang van 22 januari 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de functionele mogelijkheden van appellant correct zijn vastgesteld in de FML van 27 maart 2006. Ook achtte de rechtbank de geschiktheid van de geselecteerde functies voldoende aangetoond.
3.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij als gevolg van psychische beperkingen ongeschikt is om gangbare arbeid te verrichten. Ter ondersteuning van dat standpunt is een brief overgelegd van de behandelend psycholoog F. Saarloos van 21 november 2007.
3.2. Bij brief van 26 februari 2008 heeft het Uwv in hoger beroep een rapportage overgelegd van de bezwaararbeidsdeskundige van 25 februari 2008, waarin wordt uiteengezet dat de schouderklachten van appellant buiten beschouwing zijn gelaten bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Daarnaar gevraagd, heeft het Uwv in hoger beroep in zijn brief van 19 mei 2008 gesteld dat het bestreden besluit berust op de FML van 27 maart 2006 – waarin geen rekening is gehouden met beperkingen voortvloeiend uit de schouderklachten – en dat de geselecteerde functies op geschiktheid zijn getoetst aan deze FML. Naar aanleiding van nadere vragen van de Raad heeft het Uwv in zijn brief van 1 juli 2008 aangegeven dat de geselecteerde functies alsnog zijn beoordeeld op de schouderbelastende aspecten. Daarbij is een rapportage overgelegd van de bezwaararbeidsdeskundige van 30 juni 2008, waarin is gemotiveerd waarom de geselecteerde functies geschikt zijn, rekening houdend met de schouderklachten. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het Uwv uiteengezet dat bij het bestreden besluit en bij de motivering van de geschiktheid van de functies ten onrechte is uitgegaan van de FML van 27 maart 2006, maar dat dit gebrek in hoger beroep is hersteld met de nadere rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 30 juni 2008.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. De Raad onderschrijft het standpunt van het Uwv, zoals ingenomen ter zitting van de Raad, dat bij het bestreden besluit en bij de motivering van de geschiktheid van de functies niet had mogen worden uitgegaan van de FML van 27 maart 2006, waarin de beperkingen van appellant die voortvloeien uit de schouderklachten buiten beschouwing zijn gelaten. Bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid moet immers ook met de medische beperkingen van appellant die verband houden met zijn schouderklachten rekening worden gehouden. De Raad volstaat in dit verband met verwijzing naar zijn vaste rechtspraak met betrekking tot de toepassing van artikel 37, tweede lid, van de WAO (onder meer zijn uitspraak van 20 oktober 2006, LJN: AZ1077). De mate van arbeidsongeschiktheid had moeten worden vastgesteld aan de hand van de FML van 31 oktober 2005, waarin alle beperkingen van appellant zijn neergelegd, en in dat kader had de geschiktheid van de geselecteerde functies moeten worden gemotiveerd aan de hand van die FML. Het Uwv heeft dit ten onrechte niet gedaan bij het nemen van het bestreden besluit.
Het voorgaande leidt ertoe dat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden vernietigd. Dit betekent dat ook de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
4.2. De Raad ziet aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3. De Raad is van oordeel dat er geen grond is om eraan te twijfelen dat de FML van 31 oktober 2005 – waarin ook rekening is gehouden met de schouderklachten – de beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid juist en volledig weergeeft. De door appellant overgelegde brief van psycholoog Saarloos van 21 november 2007 geeft geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. De Raad kan zich verenigen met de reactie van de bezwaarverzekeringsarts in de rapportage van 22 januari 2008 dat de conclusie van Saarloos inconsistent is en onvoldoende onderbouwd, nu enerzijds door Saarloos wordt aangegeven dat over de datum in geding, 22 januari 2006, geen uitspraak kan worden gedaan, maar anderzijds dat appellant op die datum niet in staat was loonvormende arbeid te verrichten. Verder overweegt de Raad in dit verband dat uit de brief van Saarloos blijkt dat appellant voor het eerst in juli 2007 onder behandeling is gekomen, nadat de intensiteit en frequentie van de klachten waren toegenomen. De conclusies en bevindingen van Saarloos zien dus op een medische situatie van appellant die geruime tijd ligt na de datum die hier in geding is, welke situatie na die datum kennelijk ook is verslechterd. De bezwaarverzekeringsarts heeft in de rapportages van
23 maart 2006 en 22 januari 2008 voldoende overtuigend gemotiveerd dat ten tijde van het onderzoek door de verzekeringsarts en bij de observatie ter gelegenheid van de hoorzitting niet is gebleken van het bestaan van (ernstige) invaliderende psychopathologie, mede gelet op de omstandigheid dat eiser al jaren niet meer (structureel) werd behandeld.
Voor het benoemen van een deskundige voor het instellen van een onderzoek, zoals appellants gemachtigde ter zitting van de Raad heeft verzocht, bestaat dan ook geen aanleiding.
4.4. Gelet op de rapportages van de bezwaararbeidsdeskundige van 11 april 2006, 25 februari 2008 en 30 juni 2008 – in onderlinge samenhang bezien – is de Raad van oordeel dat de geschiktheid van de functies (uiteindelijk) voldoende is gemotiveerd. Dat betekent dat de WAO-uitkering van appellant terecht met ingang van 22 januari 2006 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
5. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 143,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.F. Bandringa en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 september 2008.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) E.M. de Bree.
IJ