[appellant] (hierna: appellant),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 28 augustus 2008
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 20 december 2007, kenmerk BZ 7963, JZ/T70/2007 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding tussen appellant en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, geregistreerd onder nr. 08/93 WUV, ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 24 juli 2008. Partijen zijn daar, met bericht, niet verschenen.
1. Op grond van de gedingstukken gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1931 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in september 2006 bij verweerster een aanvraag ingediend om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en om toekenning als zodanig van de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet (hierna: de toeslag), een periodieke uitkering en een voorziening voor deelname aan het maatschappelijk verkeer (hierna: voorziening DMV). Deze aanvraag heeft appellant vooral gebaseerd op psychische klachten, die naar zijn mening een gevolg zijn van zijn oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië.
1.2. Bij besluit van 5 juli 2007 heeft verweerster erkend dat appellant getroffen is door oorlogsgeweld in de zin van de Wet, nu zijn directe betrokkenheid bij beschietingen te Soerabaja tijdens de naoorlogse Bersiap-periode is komen vast te staan. De ingediende aanvraag is niettemin afgewezen op de grond dat niet is voldaan aan de ingevolge de Wet tevens geldende eis dat sprake is van lichamelijk en/of psychisch letsel tengevolge van de ondervonden oorlogscalamiteiten, leidend tot blijvende invaliditeit. Deze zienswijze heeft verweerster ontleend aan een advies van haar geneeskundig adviseur P. Windels, arts, van 28 juni 2007, welk advies berust op bij de huisarts van appellant ingewonnen informatie en op een rapport van 23 juni 2007 van een op verzoek van verweerster door de verzekeringsarts F. Zwerver ingesteld onderzoek van appellant. In dit rapport is onder meer aangegeven dat in het onderhoud met appellant, die wordt gekenschetst als trotse doorzetter die niet toegeeft aan zwaktes, geen symptomen naar voren zijn gekomen die kunnen wijzen op een posttraumatische stressstoornis (PTSS), een angststoornis of depressie.
1.3. In bezwaar tegen dit besluit heeft appellant aangegeven dat als gevolg van de aanvraag, al na het gesprek met een medewerker van de Stichting Pelita ter opstelling van het Sociaal Rapport, alle ellendige gedachten van de Bersiap-periode weer naar boven zijn gekomen, hetgeen inmiddels heeft geleid tot consultatie van de huisarts die hem kalmeringsmiddelen heeft voorgeschreven.
1.4. Verweerster heeft hierin aanleiding gezien om appellant wederom, door een andere arts, te laten onderzoeken. Deze andere arts, I.P.L. Koperberg, is in zijn rapport van 23 november 2007 en zijn advies aan verweerster tot de slotsom gekomen dat bij appellant sprake is van een PTSS, leidend tot blijvende invaliditeit. Hierbij is vermeld dat appellant een persoon is die zich koste wat het kost niet wil laten kennen en daarom zijn oorlogservaringen lange tijd voor zichzelf heeft weten te houden, maar dat inmiddels de herinneringen daaraan in de nachtelijke uren door de afweer zijn heengebroken.
In navolging van dit advies heeft verweerster bij het bestreden besluit aanvaard dat bij appellant inmiddels sprake is van met het oorlogsgeweld verband houdende psychische invaliditeit. Op grond hiervan zijn aan appellant ingaande 1 augustus 2007, zijnde de eerste dag van de maand waarin het bezwaarschrift werd ingediend, de toeslag en de voorziening DMV toegekend. De tevens gevraagde periodieke uitkering is wederom geweigerd, nu op de grond dat appellant door zijn oorlogsinvaliditeit nooit werkzaam-heden in beroep of bedrijf heeft moeten beëindigen of blijvend verminderen.
1.5. In beroep heeft appellant aangevoerd dat hij als volledig burger-oorlogsslachtoffer ook aanspraak hoort te hebben op een volledige uitkering en niet alleen maar op de toeslag. Verder is appellant van mening dat de ingangsdatum van de toeslag en de voorziening DMV op de dag van zijn inleidende aanvraag, derhalve op 17 september 2006, bepaald had moeten worden.
Verweerster heeft hiertegen bij verweerschrift ingebracht dat op grond van artikel 7 van de Wet een periodieke uitkering alleen kan worden toegekend bij werkbeëindiging of werkvermindering op grond van de oorlogsinvaliditeit. Verder is verweerster van oordeel dat het tijdstip van intreden van de invaliditeit bepalend is voor de toelating tot de materiële voorzieningen van de Wet, en dat de voorhanden medische gegevens uitwijzen dat in het geval van appellant dit tijdstip na de datum van het primaire besluit is te plaatsen nu juist de inhoud van dit besluit een volledig PTSS heeft geluxeerd.
2. De Raad dient de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hiertoe wordt overwogen als volgt.
2.1. Ten aanzien van de weigering van de periodieke uitkering.
2.1.1. Ingevolge artikel 7 van de Wet, voorzover hier van belang, heeft recht op een periodieke uitkering het burger-oorlogsslachtoffer dat, vóór het bereiken van de leeftijd waarop gelijksoortige valide personen in de regel hun werkzaamheden beëindigen, door zijn invaliditeit welke het gevolg is van het letsel bedoeld in artikel 2 gedwongen werd of wordt zijn werkzaamheden in beroep of bedrijf te beëindigen of blijvend te verminderen, indien en voor zover hij buiten staat is door of in verband met arbeid een inkomen te verwerven, gelijk aan het inkomen dat hij uit vorenbedoeld beroep of bedrijf zou hebben genoten indien hij niet invalide zou zijn geweest.
2.1.2. Door appellant is niet gesteld, noch is uit de voorhanden gegevens op enigerlei wijze af te leiden, dat hij ooit zijn werkzaamheden in beroep of bedrijf heeft moeten opgeven of verminderen als gevolg van zijn psychische oorlogsinvaliditeit. Verweerster heeft derhalve terecht beslist dat appellant geen aanspraak heeft op een periodieke uitkering. In zoverre kan het bestreden besluit dan ook in rechte standhouden.
2.2. Ten aanzien van de ingangsdatum van de toeslag en van de voorziening DMV.
2.2.1. In artikel 40, eerste lid, van de Wet is bepaald dat onder meer de toeslag en voorzieningen ingaan op de eerste dag van de maand waarin de aanvraag daartoe is ingediend. Hierbij gaat het om een bepaling van dwingendrechtelijke aard, waarvan blijkens artikel 40, tweede lid, van de Wet alleen in voor de aanvrager positieve zin kan worden afgeweken.
2.2.2. De Raad volgt - overeenkomstig hetgeen in een soortgelijk geschil over de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 is overwogen in de uitspraak van 5 juni 2008, nr. 07/5948 WUV (LJN: BD4080) - verweerster niet in zijn bij verweer naar voren gebrachte zienswijze. De wetgever heeft in artikel 40 van de Wet een duidelijke keuze neergelegd over het moment van ingang van prestaties op grond van de Wet. Die keuze brengt mee dat verweerster de ingangsdatum niet kan variëren al naar gelang het moment waarop bij medisch onderzoek tijdens de primaire behandeling van een aanvraag dan wel tijdens de heroverweging in bezwaar causale invalidering wordt vastgesteld. Alleen indien na het nemen van het primaire besluit in bezwaar geheel nieuwe, niet eerder beoordeelde ziekten of gebreken worden aangevoerd die in feite tot een nieuwe aanvraag zouden nopen, zou voor verweerster ruimte kunnen bestaan om het bezwaarschrift als een zodanige, tot een andere ingangsdatum leidende, aanvraag aan te merken. Die situatie doet zich hier niet voor nu appellant van meet af aan - zoals blijkt uit het naar aanleiding van de aanvraag opgemaakte sociaal rapport - psychische klachten naar voren heeft gebracht. Die klachten zijn bij in bezwaar nader ingesteld medisch onderzoek pregnanter naar voren gekomen.
2.2.3. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit voor wat betreft de daarin opgenomen ingangsdatum van de toeslag en de voorziening DMV niet in stand kan blijven. De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat appellant met ingang van 1 september 2006 recht heeft op de in het bestreden besluit toegekende toeslag en voorziening DMV.
3. De Raad is ten slotte niet gebleken van proceskosten aan de zijde van appellant die voor vergoeding op grond van artikel 8:75 van de Awb in aanmerking komen.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit, voorzover betreffende de ingangsdatum van de aan appellant toegekende toeslag en van de voorziening DMV;
Bepaalt dat appellant met ingang van 1 september 2006 recht heeft op de bij het bestreden besluit toegekende toeslag en voorziening DMV;
Verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
Bepaalt dat de Pensioen- en Uitkeringsraad aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 35,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.