[appellante] (Frankrijk) (hierna: appellante),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 28 augustus 2008
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 27 september 2007, kenmerk BZ 47182, JZ/T60/2007, ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet), verder: het bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2008. Namens appellante is verschenen haar echtgenoot, [naam echtgenoot]. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Aan appellante, geboren in 1941, is bij besluit van verweerster van 30 mei 1996 een periodieke uitkering ingevolge de Wet toegekend. Bij besluit van 20 september 1996 is aan appellante meegedeeld dat het besluit van 30 mei 1996 met toepassing van artikel 39a, tweede en derde lid, van de Wet, niet zou worden uitgevoerd in verband met het niet verstrekken van gegevens door appellante. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Naar aanleiding van een verzoek van appellante van 20 januari 2005 heeft verweerster bij brief van 10 maart 2005 aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 1 januari 2005 recht heeft op een periodieke uitkering. Bij brief van 16 januari 2007 heeft appellante verzocht om herziening van de ingangsdatum van haar periodieke uitkering. Bij besluit van 22 juni 2007 heeft verweerster hierop afwijzend beslist, welke afwijzing na bezwaar is gehandhaafd bij het bestreden besluit.
2. Appellante heeft in beroep aangevoerd dat zij geïnformeerd had moeten worden over de wijzigingen in de regelgeving per 1 januari 2001, vanaf welke datum bij het bepalen van het in mindering op de uitkering te brengen bedrag wegens inkomsten uit vermogen op grond van artikel 19, vijfde lid, onder a, van de Wet werd uitgegaan van 4% rendement van het vermogen in plaats van 6%, welk percentage ten tijde van de eerste aanvraag gold. Zij heeft zich in dit kader beroepen op een brief van 16 juni 1996, waarin zij heeft verzocht te vernemen van verweerster wanneer zij toch voor een uitkering in aanmerking zou komen en verder op haar contact met verweerster in 1998 naar aanleiding van een aanvraag in het kader van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. Volgens appellante had eerder uitvoering moeten worden gegeven aan de toekenningsbeslissing van 30 mei 1996.
3. Verweerster heeft in verweer aangevoerd dat er geen redenen zijn om het eerdere besluit van 20 september 1996 te herzien, omdat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden en niet is gebleken dat dit besluit destijds onjuist was. Verder is naar voren gebracht dat de verlaging van de vermogenskorting breed bekend is gemaakt aan de uitkeringsgerechtigden en dat op appellante een eigen verantwoordelijkheid rust om wijzigingen in het inkomen van haar en haar partner aan verweerster door te geven. Pas in januari 2005 heeft appellante een wijziging in haar inkomenspositie gemeld, zodat de ingangsdatum van de periodieke uitkering juist is vastgesteld.
4. De Raad acht het bestreden besluit in rechte houdbaar en overweegt daartoe als volgt.
4.1. Het besluit van verweerster van 20 september 1996 tot schorsing van de uitkering berustte op artikel 39a, tweede lid, van de Wet, waarin is bepaald dat zolang de belanghebbende niet voldoet aan het bepaalde in het eerste lid, te weten de verplichting desgevraagd aan verweerster die gegevens te verstrekken die voor de uitvoering van de beschikkingen noodzakelijk zijn, de beschikking niet wordt uitgevoerd of de uitvoering wordt geschorst. Op grond van het vierde lid van dat artikel beslist verweerster, indien de belanghebbende pas na twee jaar nadat de uitvoering van de beschikking werd geschorst de in het eerste lid bedoelde gegevens verstrekt, rekening houdend met alle omstandig-heden, of en in hoeverre de uitvoering van zijn beschikking, voor zover deze betrekking heeft op de periode van schorsing, alsnog kan plaatsvinden.
4.2. In 1996 waren appellante en verweerster het erover eens dat het gezamenlijk vermogen van appellante en haar echtgenoot te hoog was om in aanmerking te komen voor een periodieke uitkering op grond van de Wet, hetgeen heeft geleid tot het niet verder inzenden van gegevens en vervolgens tot het onder 1.1 vermelde besluit van verweerster van 20 september 1996.
4.3. Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerster de uitbetaling van de periodieke uitkering van appellante niet hervat per 1 januari 2005 vanwege een verlaging van het fictieve vermogensrendement van 6 naar 4%, maar vanwege de door appellante in haar brief van 20 januari 2005 vermelde wijziging in de inkomenspositie. Nu pas in januari 2005 door appellante is verzocht om de uitkering te laten herleven in verband met verandering in de vermogenspositie, ziet de Raad niet dat verweerster verplicht geacht kon worden om een eerdere ingangsdatum te hanteren. De Raad volgt verweerster hierbij in het standpunt dat de onder 2 genoemde brief van appellante van 16 juni 1996 niet met zich meebracht dat appellante niet zelf verantwoordelijk was voor melding van eventuele wijzigingen in omstandigheden die haar recht op uitbetaling van de periodieke uitkering konden laten herleven
5. Gezien het vorenstaande dient het beroep van appellante ongegrond te worden verklaard.
6. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.