[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 6 december 2006, 06/1366 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 september 2008
Namens appellante heeft mr. R.A.N.H. Verkoeijen, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld. Mr. M.W. Kok, advocaat te Tegelen, heeft een aanvullend beroepschrift ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2008.
Appellante is met bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.M.W. van der Helm.
1.1. Appellante was vanaf 2 maart 2005 – in aansluiting op een eerder oproepcontract voor bepaalde tijd – voor onbepaalde tijd in de functie van medewerker voor productie en inpakwerk van champignons werkzaam bij [naam werkgever] (hierna: de werkgever).
1.2. Op 22 september 2005 heeft appellante zich voor haar werk ziek gemeld.
1.3. Op 1 november 2005 heeft de werkgever bij het Uwv voor appellante een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) aangevraagd. Desgevraagd heeft de werkgever aan het Uwv opgegeven dat appellante per 1 november 2005 op eigen verzoek ontslag had genomen.
2. Bij besluit van 16 maart 2006 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat haar met ingang van 1 november 2005 geen ziekengeld werd toegekend, omdat zij een benadelingshandeling had gepleegd in de zin van artikel 45, eerste lid aanhef en onder j, van de ZW.
3. Bij besluit van 26 juni 2006 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 maart 2006 ongegrond verklaard.
4. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, daarbij als vaststaand aannemend dat de zich onder de gedingstukken bevindende brief waarbij appellante met ingang van 1 november 2005 ontslag heeft genomen uit haar dienstbetrekking bij voormeld uitzendbureau door haar is ondertekend. De rechtbank achtte niet gebleken dat van de zijde van de werkgever op appellante een zodanige onontkoombare druk was uitgeoefend om haar baan op te zeggen, dat appellante geheel en al de vrijheid miste om haar wil aangaande het opzeggen van haar dienstbetrekking in redelijkheid zelf te bepalen.
5.1. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. De Raad heeft nog het volgende overwogen.
5.2. Onder de met de hand geschreven brief waarbij appellante met ingang van 1 november 2005 ontslag heeft genomen bij voormeld uitzendbureau, staat de naam van appellante vermeld. Gelet op de door de gemachtigde van appellante op de hoorzitting van 8 mei 2006 afgelegde verklaring neemt de Raad, evenals de rechtbank, als vaststaand aan dat het hier gaat om de handtekening die appellante zelf onder deze brief heeft gezet. Appellante heeft weliswaar gesteld dat zij deze brief onder grote druk van haar werkgever heeft ondertekend, maar de Raad acht niet gebleken van omstandigheden die zouden moeten leiden tot het oordeel dat deze handeling appellante niet zou kunnen worden aangerekend.
5.3. De Raad moet dan ook vaststellen dat appellante haar dienstbetrekking heeft beëindigd en daarmee haar aanspraak op loon heeft prijs gegeven op een tijdstip dat het risico van arbeidsongeschiktheid reeds was ingetreden, zodat zij een benadelingshandeling in de zin van artikel 45, eerste lid aanhef en onder j, van de ZW heeft gepleegd.
5.4. In aanmerking genomen dat het hier gaat om een gedraging van de vijfde categorie onder 2e van de rubriek Ziektewet genoemd in de bijlage bij het Maatregelenbesluit Uwv heeft het Uwv terecht besloten tot blijvend gehele weigering van de uitkering. De Raad merkt hierbij op dat, nu niet is gebleken van omstandigheden waardoor appellante van haar gedraging in mindere mate een verwijt zou kunnen worden gemaakt, het Uwv terecht geen grond tot matiging van deze maatregel aanwezig heeft geacht.
5.5. Uit hetgeen is overwogen onder 5.2 tot en met 5.4 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.F. Bandringa en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 september 2008.