ECLI:NL:CRVB:2008:BE9653

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4888 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van boetenota's wegens schending van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 10 juli 2007. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank stelde vast dat er sprake was van schending van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De rechtbank had vastgesteld dat de termijn van twee jaar tussen de aankondiging van de boetes en de uitspraak van de rechtbank was overschreden, zonder dat er bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van deze termijn rechtvaardigden. Hierdoor heeft de rechtbank de boetenota's met 10% gematigd.

In hoger beroep heeft de Raad zich verenigd met het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid. De Raad bevestigde dat de termijn van twee jaar was overschreden en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking rechtvaardigden. De keuze van de rechtbank om de zaken gevoegd te behandelen, was geen reden om aan te nemen dat er bijzondere omstandigheden waren. De Raad oordeelde dat de lange duur van de procedure niet gerechtvaardigd kon worden door de proceshouding van de belanghebbende.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak, voor zover deze was aangevochten, en veroordeelde de appellant in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 322,--. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met R.C. Schoemaker als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 28 augustus 2008.

Uitspraak

07/4888 ALGEM
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 10 juli 2007, 05/9583 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Naam belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: belanghebbende),
en
appellant.
Datum uitspraak: 28 augustus 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens belanghebbende heeft mr. L.E. Bindemann, werkzaam bij Mazars Paardekooper Hoffman te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak onder nr. 07/4887, ten name van [naam B.V.], plaatsgevonden op 26 juni 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Scholtes, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Belanghebbende is niet verschenen. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent de vergoeding van griffierecht en proceskosten, het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opdracht gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Voorzover in hoger beroep relevant heeft de rechtbank ten aanzien van de boetenota’s vastgesteld dat sprake is van schending van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het van het Europees Verdrag tot bescherming van rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 22 april 2005, LJN: AO9006, heeft de rechtbank daarbij het uitgangspunt gehanteerd dat de berechting van de zaak niet binnen een redelijke termijn is geschied indien niet binnen twee jaar na de aankondiging van de boetes door de rechtbank uitspraak is gedaan. Hiervan kan worden afgeweken indien sprake is van bijzondere omstandigheden. Nu de termijn van twee jaar was verstreken en de rechtbank van bijzondere omstandigheden niet was gebleken, heeft zij aanleiding gezien om de boetenota’s met 10% te matigen.
2. Het hoger beroep richt zich tegen de vaststelling van de rechtbank dat sprake is van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.
3. De Raad verenigt zich met het onder 1 vermelde oordeel van de rechtbank en de overwegingen die haar tot dit oordeel hebben geleid. Vaststaat dat in het onderhavige geval de termijn van twee jaar tussen de aankondiging van de boete en de uitspraak van de rechtbank is overschreden. Met de rechtbank stelt de Raad voorts vast dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een afwijking van de tweejaarstermijn rechtvaardigen. De omstandigheid dat de rechtbank vanwege de samenhang tussen de zaken van belanghebbende en [naam B.V.] uit efficiencyoverwegingen heeft gekozen voor een gevoegde behandeling van de beroepen, vormt in het onderhavige geval geen reden om een bijzondere omstandigheid aan te nemen. Deze handelwijze heeft in het onderhavige geval ook geen invloed gehad op de duur van de procedure. In de proceshouding van belanghebbende kan ook geen rechtvaardigingsgrond worden gevonden voor de lange duur van de procedure. Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat de rechtbank terecht de boetenota’s heeft vernietigd op de grond dat de redelijke termijn is overschreden.
4. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak - voorzover aangevochten - voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 428,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2008
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A. Badermann.
OA