als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
[Naam verzoeker], wonende te [woonplaats] (hierna: verzoeker),
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 20 juni 2008, 07/325 (hierna: aangevallen uitspraak),
het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling (hierna: dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 29 augustus 2008
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Verzoeker heeft tevens een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2008, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M. Wiersma, advocaat te Rotterdam. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W.C. van Kleef, werkzaam bij Van Kleef & Partners BV te Boskoop en [naam directeur], adjunct-directeur bij het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Verzoeker is met ingang van 1 januari 1991 benoemd in de functie van [functie] bij het Zuiveringsschap Hollandse Eilanden en Waarden (ZHEW). Als gevolg van een fusie op 1 januari 2005 is een tiental [functies] van het voormalige ZHEW, waaronder verzoeker, bij het reeds bestaande Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffingen en Waardebepaling (SVHW) in dienst gekomen. Eind 2005 zijn er bij het dagelijks bestuur signalen binnengekomen dat declaraties van meerdere [naam functies] niet conform de geldende regelgeving zijn opgesteld en ingediend. Na een intern onderzoek is op verzoek van het dagelijks bestuur door Deloitte Bijzonder Onderzoek & Integriteitsadvies B.V. (Deloitte) nader onderzoek verricht naar mogelijke onregelmatigheden.
1.2. Naar aanleiding van de bevindingen van Deloitte, neergelegd in een rapport van 12 september 2006, is verzoeker bij besluit van 19 oktober 2006 met onmiddellijke ingang geschorst en is hem de toegang tot de werkplek ontzegd. Daarbij is hem tevens meegedeeld dat een voormalig secretaris-algemeen directeur van het Hoogheemraadschap van Rijnland nader onderzoek zal verrichten. Bij besluit van 23 januari 2007 is verzoeker met onmiddellijke ingang de disciplinaire maatregel van ongevraagd ontslag opgelegd. Aan het ontslagbesluit is ten grondslag gelegd dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim bestaande uit het ten onrechte declareren van de kosten van koek, chips, snacks en snoep, het indienen van twee beschadigde bonnen waarbij één bon een privé-lunch voor twee personen buiten verzoekers werkgebied betreft en het indienen van declaraties zonder bon. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 7 maart 2007 is verzoekers verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en is het besluit van 23 januari 2007 geschorst tot zes weken na de dag waarop de beslissing op bezwaar is verzonden.
1.3. Bij het bestreden besluit van 11 mei 2007 zijn verzoekers bezwaren tegen de besluiten van 19 oktober 2006 en 23 januari 2007 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 juli 2007 is verzoekers verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en het besluit van 11 mei 2007 alsmede de besluiten van 19 oktober 2006 en 23 januari 2007 geschorst totdat op het beroep is beslist, met dien verstande dat de schorsing van het besluit van 19 oktober 2006 en het besluit van 11 mei 2007 voorzover dit betrekking heeft op de schorsing en de werkplekontzegging ingaat één week na verzending van de uitspraak.
1.4. Verzoeker heeft op 23 juli 2007 bij de rechtbank een verzoek om voorlopige voorziening ingediend in verband met de kennelijke weigering van het dagelijks bestuur om tijdig uitvoering te geven aan de uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 juli 2007. Bij uitspraak van 7 augustus 2007 heeft de voorzieningenrechter bij de rechtbank dit verzoek toegewezen en in aanvulling op de bij uitspraak van 10 juli 2007 getroffen voorlopige voorziening bepaald dat het dagelijks bestuur hieraan alsnog uitvoering geeft, op verbeurte van een dwangsom van € 500,-- voor elke dag dat het dagelijks bestuur in gebreke blijft, ingaande een dag na verzending van de uitspraak. Met ingang van september 2007 heeft verzoeker zijn werkzaamheden als deurwaarder hervat tot de bekendmaking van de thans in de hoofdzaak aangevallen uitspraak.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoeker tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank was - kort samengevat - van oordeel dat verzoekers handelen met betrekking tot het declareren van koek, snoep en chips alsmede het indienen van twee beschadigde bonnen als ernstig plichtsverzuim kan worden aangemerkt. De rechtbank was voorts van oordeel dat niet gesteld kan worden dat de opgelegde sanctie van ongevraagd ontslag gelet op de ernst van het plichtsverzuim en de aard van de door verzoeker beklede functie onevenredig zwaar is.
3.1. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat de werking van de aangevallen uitspraak wordt geschorst evenals de bestreden ontslagbesluiten en het (in bezwaar gehandhaafde) besluit tot schorsing van verzoeker, en te bepalen dat verzoeker zijn werkzaamheden gedurende de hoger beroepsprocedure mag voortzetten. Als spoedeisend belang heeft verzoeker naar voren gebracht dat hij als gevolg van de uitspraak van de rechtbank van zijn bron van inkomsten verstoken is geraakt, hetgeen op korte termijn tot financiële problemen zal leiden.
3.2. Het dagelijks bestuur heeft bestreden dat verzoeker een spoedeisend belang heeft en heeft aangevoerd dat een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep stand zal houden, zodat er geen redenen aanwezig zijn voor toewijzing van de gevraagde voorziening.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2. In hetgeen verzoeker heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter voldoende spoedeisend belang. Derhalve komt de vraag in beeld of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal kunnen blijven. Voor zover in deze procedure een oordeel wordt gegeven over de hoofdzaak draagt dat oordeel een voorlopig karakter en is dit niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
4.3. De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat het dagelijks bestuur tijdens de zitting van de voorzieningenrechter van 21 juni 2007 heeft aangegeven dat het gestelde in het bestreden besluit inzake het indienen van declaraties zonder bon slechts een constatering en geen verwijt betreft en dat het verwijt met betrekking tot het declareren van snacks is vervallen. De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat het dagelijks bestuur in de loop van de procedure, waaronder ook tijdens de onderhavige zitting, verzoeker gedragingen heeft verweten welke gedragingen niet aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd. De voorzieningenrechter acht deze uitbreiding van het aan verzoeker ten laste gelegde plichtsverzuim niet aanvaardbaar. Het vorenstaande betekent dat als verweten gedragingen resteren het ten onrechte declareren van de kosten van koek, chips en snoep en het indienen van twee beschadigde bonnen waarbij één bon volgens het dagelijks bestuur een privé lunch voor twee personen buiten verzoekers werkgebied betreft.
4.4. De voorzieningenrechter stelt vast dat de declaratieregels van toepassing zijn zoals die zijn neergelegd in de Verordening dienstreizen SVHW en het Uitvoeringsbesluit Verordening dienstreizen SVHW. De Verordening noch het Uitvoeringsbesluit voorzien in een vergoeding voor kleine uitgaven overdag zoals koek, snoep en chips. Dit betekent dat verzoeker ten onrechte kosten van koek, chips en snoep heeft gedeclareerd hetgeen naar het oordeel van de voorzieningenrechter plichtsverzuim oplevert.
4.5. De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat verzoeker twee beschadigde bonnen heeft ingediend. Bij de ene bon, die betrekking heeft op de aankoop van vijf broodjes ten bedrage van € 1,50, ontbreekt de bovenzijde. Voorts is niet zichtbaar van welk bedrijf de bon afkomstig is en op welke datum en tijdstip de broodjes zijn gekocht. Bij de andere bon, die dateert van 28 maart 2006, ontbreekt eveneens de bovenzijde. Niet zichtbaar is van welk filiaal van V & D deze bon afkomstig is. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het indienen van beschadigde bonnen als plichtsverzuim kan worden aangemerkt. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat zij verzoekers verklaring inhoudende dat de bonnen mogelijk niet goed van de rol zijn gescheurd of dat hij er iets op had geschreven niet geloofwaardig acht.
4.6. Voor de voorzieningenrechter is niet komen vast te staan dat de bon van 28 maart 2006, die als producten vermeld: Ital. sandw, Foc. zalm, Ci. roomkaas en twee keer Beker kin, een lunch voor twee personen betreft. De voorzieningenrechter merkt hierbij op dat verzoeker ook op 21 december 2005 drie broodjes bij een V & D vestiging heeft genuttigd, die door het dagelijks bestuur zijn vergoed. De voorzieningenrechter merkt voorts nog op dat in de Verordening noch in het Uitvoeringsbesluit is vermeld dat slechts binnen het werkgebied mag worden geluncht en niet vlak daarbuiten. In zoverre kan vooralsnog geen plichtsverzuim worden aangenomen.
4.7. Beantwoording van de vraag of de opgelegde straf van ongevraagd ontslag niet onevenredig is aan het resterende plichtsverzuim vergt echter een afweging die eerst in de bodemprocedure ten volle kan worden gemaakt. Wel stelt de voorzieningenrechter vast dat in de functie van deurwaarder hoge integriteitseisen worden gesteld. Gelet hierop en op de omstandigheid dat er geen sprake is van een acute financiële noodsituatie bij verzoeker, ziet de voorzieningenrechter bij afweging van de betrokken belangen onvoldoende reden de gevraagde voorziening te treffen. Hierbij heeft de voorzieningenrechter tevens in aanmerking genomen dat de Raad naar verwachting begin van het volgende jaar het beroep in de hoofdzaak zal behandelen.
5. Gezien het voorgaande komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat het verzoek om toepassing van artikel 8:81 Awb niet voor toewijzing in aanmerking komt.
6. De voorzieningenrechter acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.M. Josten als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.