08/3951 AW-VV
08/3952 AW-VV
als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
de Korpsbeheerder van de politieregio [naam politieregio] (hierna: verzoeker),
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 2 juni 2008, 07/8255 en 08/2716 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Naam betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 21 augustus 2008
Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Verzoeker heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2008. Namens verzoeker zijn verschenen mr. S.C. Lap, juridisch adviseur te Zoetermeer, en [naam districtschef], districtschef bij de politieregio [naam politieregio]. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. W. de Klein, werkzaam bij de Nederlandse Politiebond.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene is per 1 oktober 2001 aangesteld in de functie van aspirant-surveillant voor de duur van zijn opleiding. Bij besluit van 8 oktober 2002 is hij tijdelijk voor bepaalde tijd aangesteld in de functie van surveillant tot uiterlijk 8 oktober 2003 met een proeftijd van een jaar. Bij besluit van 8 oktober 2003 is deze proeftijd met een jaar verlengd.
1.2. In oktober 2003 is in het jaargesprek vastgesteld dat betrokkene de competenties weliswaar kent, maar dat hij er nog niet naar handelt. In januari 2004 is een brigadier aangewezen om betrokkene te begeleiden. In april 2004 is betrokkene aangesproken over een voorval dat twijfels opriep over zijn integriteit.
1.3. Bij besluit van 18 mei 2004 heeft verzoeker betrokkene de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd wegens een viertal plichtsverzuimen: mishandeling van een verkeersdeelnemer, het aanwenden van buitenproportioneel geweld, het onprofessioneel afhandelen van een aangifte en het voortijdig verlaten van de dienst.
1.4. Nadat in het jaargesprek van juni 2004 was gebleken dat het functioneren een stijgende lijn vertoonde heeft verzoeker betrokkene bij besluit van 8 oktober 2004 met ingang van diezelfde datum een vaste aanstelling verleend.
1.5. Naar aanleiding van een incident in november 2004 is betrokkene opnieuw aangesproken op zijn houding en gedrag. In mei 2005 hebben enkele burgers een klacht over betrokkene ingediend en in juli 2005 hebben enkele collega’s geklaagd over het optreden van betrokkene en het gedrag tegenover collega’s.
Bij het jaargesprek van 4 oktober 2005 is betrokkene meegedeeld dat hij een half jaar de tijd krijgt om de onderdelen professionaliteit en houding te verbeteren en dat als hij daarin niet slaagt een ontslagbesluit zal worden voorbereid. In verband hiermee is (opnieuw) een begeleidingstraject afgesproken.
1.6. Op 1 september 2006 heeft verzoeker, met terugwerkende kracht tot 1 mei 2006, dit begeleidingstraject afgesloten. In het daarop volgende functioneringsgesprek van 20 september 2006 is geconcludeerd dat sprake is van positieve veranderingen in zowel houding als functioneren in het algemeen. Afgesproken is dat op korte termijn een beoordeling zal worden opgemaakt.
1.7. Op zondagochtend 26 november 2006 is betrokkene om 6.45 uur nog onder invloed van alcohol op zijn werk verschenen (hierna: alcoholincident). Hij is toen niet met zijn dienst begonnen maar heeft zich ziek gemeld. In verband daarmee heeft het voor 29 november 2006 geplande beoordelingsgesprek geen doorgang gevonden. Verzoeker heeft vervolgens een disciplinair onderzoek ingesteld naar deze gedraging en de bevindingen neergelegd in een rapport van 17 maart 2007. Tevens is betrokkene uit de straatdienst gehaald.
1.8. Bij besluit van 4 april 2007 heeft verzoeker de op 24 januari 2007 opgemaakte personeelsbeoordeling omtrent het functioneren van betrokkene over het tijdvak van 4 oktober 2005 tot 1 januari 2007 vastgesteld. De eindconclusie van die beoordeling luidde dat betrokkene zijn functie op het onderdeel houding op onvoldoende wijze heeft vervuld. Het bezwaar tegen dat besluit is bij besluit van 11 oktober 2007 (hierna: bestreden besluit I) ongegrond verklaard.
1.9. Bij besluit van 12 juli 2007 heeft verzoeker betrokkene, met toepassing van de artikelen 77, eerste lid, aanhef en onder j, en 78 van het Besluit algemene rechtspositie politie (hierna: Barp), wegens het alcoholincident met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd.
Bij besluit van eveneens 12 juli 2007 heeft verzoeker betrokkene, met toepassing van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Barp, met ingang van 1 september 2007 eervol ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Bij besluit van
25 maart 2008 (hierna: bestreden besluit II) heeft verzoeker de bezwaren van betrokkene tegen de besluiten van 12 juli 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen de personeelsbeoordeling gegrond verklaard en bestreden besluit I vernietigd, het beroep tegen het ongeschiktheidsontslag gegrond verklaard en bestreden besluit II in zoverre vernietigd, het primaire besluit van 12 juli 2007, waarbij verzoeker aan betrokkene per 1 september 2007 ongeschiktheidsontslag heeft verleend, herroepen en het beroep, voor zover gericht tegen het voorwaardelijk strafontslag, ongegrond verklaard, een en ander met bepalingen over proceskosten en griffierecht.
3. Het verzoek van verzoeker strekt tot schorsing van de werking van de aangevallen uitspraak.
4. De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening. De rechtbank heeft immers niet alleen bestreden besluit II, voor zover betrekking hebbend op het ongeschiktheidsontslag, vernietigd maar ook het daaraan ten grondslag liggende primaire besluit van 12 juli 2007 herroepen. Dit betekent dat betrokkene geacht moet worden nimmer te zijn ontslagen en direct aanspraak kan maken op tewerkstelling in de eigen functie. Nu verzoeker dit onaanvaardbaar acht, omdat hij geen enkel vertrouwen meer heeft in het functioneren van betrokkene en vreest dat herhaling van ongewenst gedrag van betrokkene zal plaatsvinden, heeft hij een spoedeisend belang bij opschorting van de werking van de aangevallen uitspraak.
4.3. Bij de beoordeling of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, vereist dat een voorlopige voorziening wordt getroffen, komt in een geval als dit mede de vraag in beeld of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep niet in stand zal blijven. Het hier op die vraag te geven antwoord draagt een voorlopig karakter en is niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak
4.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de bij besluit I gehandhaafde beoordeling niet in stand kan blijven omdat verzoeker ten onrechte de beoordelingsperiode heeft verlengd, waardoor het alcoholincident is meegenomen in de beoordeling en omdat verzoeker enkele andere in de beoordeling genoemde voorvallen gemotiveerd heeft betwist. Omdat het besluit van verzoeker om betrokkene ongeschiktheidsontslag te verlenen volgens de rechtbank grotendeels is gebaseerd op de beoordeling van 4 april 2007 met inbegrip van het alcoholincident van 26 november 2006, en die beoordeling in rechte geen stand kon houden, was de rechtbank van oordeel dat het hierop gebaseerde ongeschiktheidsontslag evenmin de rechterlijke toets kon doorstaan.
4.5. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker er terecht op gewezen dat blijkens rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld CRvB 1 februari 2007, LJN AZ8841, TAR 2007, 95, de aan een ontslag ten grondslag gelegde ongeschiktheid ook uit andere feiten en omstandigheden kan blijken dan uit een vastgestelde beoordeling. Voorts blijkt uit de gedingstukken dat verzoeker het ongeschiktheidsontslag ook heeft gebaseerd op een groot aantal - hiervoor onder 1 opgesomde - voorvallen tijdens het dienstverband, waaronder het alcoholincident en de beoordeling van maart 2007. Hieruit volgt dat, anders dan de rechtbank in haar uitspraak heeft overwogen, ook los van het (gehandhaafde) beoordelingsbesluit, het alcoholincident van 26 november 2006 aan het ongeschiktheidsontslag ten grondslag is en mocht worden gelegd.
4.6. Wat er ook zij van de gemotiveerde weerspreking van enkele voorvallen: de voorzieningenrechter onderschrijft het standpunt van verzoeker dat betrokkene, na alles wat er al eerder was voorgevallen, door op 26 november 2006 onder invloed van alcohol op zijn werk te verschijnen, er blijk van heeft gegeven niet te beschikken over een houding en gedrag die vereist zijn voor een goede vervulling van de functie van surveillant. Hij neemt daarbij in aanmerking dat betrokkene diverse malen is aangesproken op zijn houding en gedrag. Daarbij is hem in het jaargesprek van 4 oktober 2005 een laatste kans geboden om zijn functioneren op de onderdelen houding en professionaliteit te verbeteren. Weliswaar kan uit het verslag van het functioneringsgesprek van 20 september 2006 worden afgeleid dat het functioneren van betrokkene tijdens het begeleidingstraject duidelijk was verbeterd, maar verzoeker heeft terecht zwaarwegende betekenis toegekend aan het feit dat betrokkene korte tijd nadien opnieuw ernstig in de fout is gegaan. Hieruit volgt dat verzoeker bevoegd was om betrokkene met toepassing van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Barp te ontslaan.
4.7. De voorzieningenrechter onderschrijft tevens het standpunt van verzoeker dat hij in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn ontslagbevoegdheid. Daarbij acht hij van belang dat betrokkene als surveillant hoofdzakelijk was belast met toezicht en controle, handhaving van de openbare orde en hulpverlening, hetgeen betekent dat een correcte houding en professioneel gedrag naar burgers en collega’s essentieel is voor een goede functievervulling en het aanzien van het korps.
5. Uit het vorenstaande volgt dat de voorzieningenrechter van oordeel is dat de aangevallen uitspraak naar alle waarschijnlijkheid geen stand zal houden. Op grond van dit voorlopige oordeel en gelet op de omstandigheid dat uitvoering van de aangevallen uitspraak met zich zou brengen dat verzoeker betrokkene opnieuw tewerk moet stellen in de functie van surveillant, ziet hij bij afweging van belangen, aanleiding de gevraagde voorlopige voorziening te treffen.
6. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb toe;
Schorst de werking van de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 2 juni 2008, 07/8255 en 08/2716, totdat op de hoger beroepen is beslist;
Bepaalt dat de griffier het door verzoeker betaalde griffierecht van € 433,- terugbetaalt aan de politieregio [naam politieregio].
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2008.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.