ECLI:NL:CRVB:2008:BD9825

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/2144 WAO-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in verband met intrekking WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 augustus 2008 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een hoger beroep tegen de intrekking van een WAO-uitkering. De verzoeker had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 29 februari 2008, waarin het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond was verklaard. Het Uwv had eerder, op 30 juli 2007, het bezwaar van de verzoeker tegen de intrekking van zijn uitkering per 13 maart 2006 afgewezen.

De verzoeker had een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat het hoger beroep in de bodemprocedure niet-ontvankelijk was vanwege het niet tijdig betalen van het griffierecht. De verzoeker was op de hoogte gesteld van de verschuldigdheid van het griffierecht, maar had hier geen gevolg aan gegeven. De voorzieningenrechter benadrukte dat er een vereiste samenhang bestaat tussen een verzoek om een voorlopige voorziening en een aanhangig hoger beroep in een bodemprocedure. Aangezien het hoger beroep niet-ontvankelijk was verklaard, kon het verzoek om een voorlopige voorziening niet in behandeling worden genomen.

De uitspraak concludeerde dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk werd verklaard, zonder dat er grond was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van griffier L.N. Nijhuis, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

08/2144 WAO-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om een voorlopige voorziening van:
[Naam verzoeker] , wonende te [woonplaats] (hierna: verzoeker),
in verband met het hoger beroep van:
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 29 februari 2008, 07/1273 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
verzoeker
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 augustus 2008
I. PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Verzoeker heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Verzoeker heeft nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2008. Verzoeker is niet verschenen. Namens het Uwv is verschenen mr. M.H.J. van Kuilenberg.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 30 juli 2007 is ongegrond verklaard het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 14 maart 2007, waarbij het Uwv heeft geweigerd terug te komen van zijn besluit van 13 januari 2006. Bij laatstgenoemd besluit is de uitkering van verzoeker ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 13 maart 2006 ingetrokken.
2. Bij uitspraak van 29 februari 2008 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 30 juli 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft verzoeker zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Deze bodemprocedure is bij de Raad aanhangig onder nummer 08/2143 WAO. Daarbij is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een voorlopige voorziening worden verkregen hangende een bodemprocedure. Van deze vereiste samenhang tussen een verzoek om een voorlopige voorziening en een aanhangig hoger beroep in een bodemzaak is geen sprake indien het hoger beroep in de bodemprocedure niet-ontvankelijk is.
4.2. Ingevolge artikel 22, vierde lid, van de Beroepswet wordt het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard indien het bedrag van het verschuldigde griffierecht niet binnen de meegedeelde termijn van vier weken op de rekening van de Raad is bijgeschreven of ter griffie is gestort, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het beroepschrift in verzuim is geweest.
4.3. In de onder 3 vermelde bodemprocedure is verzoeker bij brief van 14 april 2008 gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht. Voor de betaling van dit bedrag was een acceptgirokaart bijgevoegd. Aangezien aan de uitnodiging tot betaling van griffierecht geen gevolg was gegeven, is bij aangetekende brief van 15 mei 2008 verzoeker medegedeeld dat het verschuldigde bedrag alsnog binnen vier weken na dagtekening van die brief dient te zijn bijgeschreven op de rekening van de Centrale Raad van Beroep dan wel ter griffie dient te zijn gestort. Daarbij is verzoeker erop gewezen dat overschrijding van die termijn zal leiden tot niet-ontvankelijkheidsverklaring van het hoger beroep.
4.4. Ter zitting van 23 mei 2008 heeft de voorzieningenrechter aan de orde gesteld dat het griffierecht ter zake van het hoger beroep in de bodemprocedure nog niet was voldaan.
4.5. Op 26 mei 2008 heeft de griffier van de Raad telefonisch contact gehad met verzoeker. Daarbij is verzoeker gewezen op de vereiste samenhang tussen het verzoek om voorlopige voorziening en het aanhangige hoger beroep. Voorts is verzoeker er op gewezen dat het verschuldigde griffierecht in de bodemprocedure binnen de in de brief van 15 mei 2008 genoemde termijn diende te zijn voldaan.
4.6. Uit de financiële administratie van de Raad is gebleken dat het griffierecht in de bodemprocedure niet binnen de in de brief van 15 mei 2008 gestelde termijn, die eindigde op 12 juni 2006, is bijgeschreven op de rekening van de Raad. Als gevolg hiervan heeft de Raad dit hoger beroep, bij uitspraak van heden, niet-ontvankelijk verklaard.
5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de onder 3.2 bedoelde samenhang ontbreekt en dat het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling ziet de voorzieningenrechter geen grond.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L.N. Nijhuis als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2008.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) L.N. Nijhuis.
JL