het algemeen bestuur van de Kamer van Koophandel en Fabrieken Midden-Nederland, als rechtsopvolger van het dagelijks bestuur van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Utrecht en omstreken (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 13 december 2006, 06/1874 (hierna: aangevallen uitspraak),
[naam betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 31 juli 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Op 21 november 2007 heeft appellant een nieuw besluit genomen.
Betrokkene heeft daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.P.F. van Duren, advocaat te ’s-Hertogenbosch. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Ras, advocaat te Almere.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene, geboren [in] 1943, was sedert 1983 werkzaam bij (de rechtsvoorganger van) appellant, laatstelijk als [naam functie]. Als gevolg van een reorganisatie per 1 augustus 2005 is deze functie komen te vervallen. Bij brief van 1 april 2005 heeft appellant aan betrokkene het voornemen kenbaar gemaakt hem niet in een nieuwe functie te herplaatsen en hem als herplaatsingskandidaat aan te merken.
1.2. Bij brief van 8 april 2005 heeft betrokkene, voor zover thans nog van belang, appellant verzocht de vertrekstimuleringsregeling op hem toe te passen welke is voorzien in de artikelen 9.4 en 9.5 van het Sociaal Plan 2003. Deze regeling (hierna: 9.4-regeling) houdt in dat een herplaatsingskandidaat die vrijwillig ontslag neemt, waardoor zijn recht op een werkloosheidsuitkering ten laste van de werkgever vervalt, aanspraak heeft op een vertrekpremie ter hoogte van - kort gezegd - een bedrag gebaseerd op de in het civiele arbeidsrecht toegepaste kantonrechtersformule vermeerderd met 25% van de bezoldiging over de nog resterende maanden van de herplaatsingstermijn. Betrokkene heeft de hoogte van deze vertrekpremie becijferd op € 331.607,95 bruto en later teruggebracht tot € 237.000,-.
1.3. Bij besluit van 1 augustus 2005, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 24 februari 2006, heeft appellant, voor zover thans nog van belang, dit verzoek afgewezen. Daartoe is overwogen dat op betrokkene, omdat hij ouder is dan 57,5 jaar, niet de 9.4-regeling van toepassing is maar de vertrekstimuleringsregeling voor ouderen, omschreven in de artikelen 9.1 tot en met 9.3 van het Sociaal Plan 2003. Deze artikelen (hierna: 9.1-regeling) voorzien onder meer in het verlenen van buitengewoon verlof tot aan de FPU-datum en een gegarandeerde aanvulling van de FPU tot 80% van het laatst verdiende salaris.
1.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De Raad verstaat deze vernietiging aldus, dat zij uitsluitend betrekking heeft op het in geding zijnde gedeelte van het bestreden besluit waarbij de weigering om de 9.4-regeling toe te passen is gehandhaafd. De rechtbank achtte het standpunt van appellant dat werknemers van 57,5 jaar en ouder geen beroep kunnen doen op de 9.4-regeling, omdat voor hen de 9.1-regeling is bedoeld, in strijd met het verbod van leeftijdsdiscriminatie. Daarbij wees de rechtbank op de mogelijkheid dat een werknemer van 57,5 jaar of ouder geen aanspraak op FPU kan maken en dan volgens de rechtbank van geen van beide stimuleringsregelingen gebruik zou kunnen maken.
1.5. Bij besluit van 28 december 2006 heeft appellant, op verzoek van betrokkene, het bij besluit van 30 augustus 2006 aan betrokkene verleende reorganisatieontslag ingetrokken en hem met ingang van 1 januari 2007 ontslag verleend wegens gebruikmaking van de FPU-regeling. Dit besluit staat in rechte vast.
1.6. Bij het in rubriek I vermelde besluit van 21 november 2007 heeft appellant het bezwaar van betrokkene opnieuw ongegrond verklaard. Daartoe heeft appellant overwogen dat betrokkene sinds 1 januari 2007 gebruik maakt van de FPU-regeling en om die reden buiten het bereik van de 9.4-regeling valt. Betrokkene heeft feitelijk al meer ontvangen dan hem uit hoofde van de 9.1-regeling zou toekomen en voor (verder gaande) schadevergoeding bestaat geen grond, aldus appellant.
2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. In het Sociaal Plan 2003 is geen bepaling aan te wijzen op grond waarvan een herplaatsingskandidaat die 57,5 jaar of ouder is en voor toepassing van de 9.1-regeling in aanmerking komt geen gebruik zou kunnen maken van de 9.4-regeling. Ook in de toelichting of in het stelsel van het Sociaal Plan is daarvoor geen aanknopingspunt te vinden. Het enkele feit dat de 9.1-regeling het opschrift “Vertrekstimuleringsregeling oudere medewerkers” draagt en de 9.4-regeling het opschrift “Overige stimulerings-regelingen”, acht de Raad onvoldoende voor de ver strekkende conclusie dat aan oudere werknemers (meer in het bijzonder aan werknemers van 57,5 jaar of ouder die aanspraak kunnen maken op FPU) de keuze tussen beide regelingen moet worden ontzegd. Daarbij is mede van belang dat de 9.4-regeling, heel in het algemeen, van toepassing is verklaard op alle “medewerkers die tijdens de periode dat zij herplaatsingskandidaat zijn vrijwillig ontslag nemen (...)”.
2.2. Appellant heeft erop gewezen dat de toepasselijkheid van de 9.4-regeling in het Sociaal Plan 2007 uitdrukkelijk is beperkt tot medewerkers die geen aanspraak kunnen maken op een FPU-uitkering. Naar het oordeel van de Raad kan dit echter geen reden zijn om diezelfde beperking in te lezen in het Sociaal Plan 2003. Al aangenomen dat uit het Sociaal Plan 2007 kan worden afgeleid dat het reeds in 2003 de bedoeling was om deze beperking aan te brengen, moet worden vastgesteld dat die bedoeling - gelet op hetgeen in 2.1 is overwogen - in de tekst van het Sociaal Plan 2003 en de daarbij behorende toelichting op volstrekt ontoereikende wijze tot uitdrukking is gebracht. Nu het gaat om een algemeen verbindend voorschrift, dat bovendien de neerslag vormt van arbeidsvoor-waardenoverleg op centraal niveau, kan aan de gestelde bedoeling reeds hierom geen betekenis worden toegekend.
2.3. Evenmin kan appellant staande houden dat de door betrokkene en de rechtbank gegeven interpretatie tot gevolgen leidt die - in vergelijking met de door appellant bepleite uitleg - zodanig onaannemelijk zijn dat zij bij de vaststelling van het Sociaal Plan 2003 redelijkerwijs niet kunnen zijn beoogd. Opmerking verdient dat betrokkene geen cumulatie van de twee regelingen bepleit, maar uitsluitend een vrije keuze tussen beide. Dat de 9.4-regeling in het geval van betrokkene een aanzienlijk bedrag zou opleveren, vloeit vooral voort uit de in het Sociaal Plan 2003 neergelegde keuze voor overeen-komstige toepassing van de kantonrechtersformule. Die keuze was op zichzelf een bewuste. De hoogte van het bedrag moet bovendien worden afgezet tegen de aanspraken die bij toepassing van de 9.4-regeling door de ambtenaar worden prijsgegeven.
2.4. De Raad concludeert dat de rechtbank - wat er zij van haar overwegingen - terecht heeft geoordeeld dat het bestreden besluit niet door de daaraan ten grondslag gelegde weigeringsgrond kan worden gedragen. Het hoger beroep treft dus geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3. De nieuwe beslissing op bezwaar van 21 november 2007 wordt op grond van artikel 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij het geding betrokken.
3.1. Appellant heeft het nieuwe besluit doen steunen op de overweging dat, nu betrokkene alsnog voor FPU-ontslag heeft gekozen, niet is voldaan aan de in artikel 9.4 van het Sociaal Plan 2003 gestelde voorwaarde dat sprake is van een vrijwillig ontslag, waarmee wordt gedoeld op een ontslag op eigen verzoek.
3.2. Blijkens het verhandelde ter zitting erkent betrokkene de juistheid van deze weigeringsgrond. De Raad ziet geen aanleiding daarover anders te oordelen. Nu appellant bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar “ex nunc” mocht oordelen, houdt de weigering op deze inmiddels opgekomen grond in rechte stand.
3.3. De door betrokkene gestelde schade, met name een verminderde pensioenopbouw en aantasting van zijn persoon door de kille wijze waarop hij bij zijn ontslag is bejegend, kan niet worden toegerekend aan de weigering om de 9.4-regeling op hem toe te passen. Vergoeding van die schade is daarom in de onderhavige procedure niet aan de orde en door appellant terecht geweigerd.
3.4. Het beroep dat betrokkene wordt geacht te hebben ingesteld tegen het besluit van 21 november 2007 dient dus ongegrond te worden verklaard.
4. De Raad acht termen aanwezig om appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van een bedrag groot € 644,- aan kosten wegens aan betrokkene in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 21 november 2007 ongegrond;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de Kamer van Koophandel en Fabrieken Midden-Nederland;
Bepaalt dat met toepassing van artikel 22, derde lid, van de Beroepswet van de Kamer van Koophandel en Fabrieken Midden-Nederland een griffierecht van € 422,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2008.