ECLI:NL:CRVB:2008:BD9696

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/1979 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.G. Treffers
  • J.Th. Wolleswinkel
  • R. Kooper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontheffing functie en mediationverzoek van ambtenaar bij gemeente Zwolle

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een ambtenaar, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De appellant was werkzaam bij de gemeente Zwolle en had te maken met een slepend arbeidsconflict. In februari 2003 werd een mediator ingeschakeld om tot een oplossing te komen. Dit leidde tot een regeling waarin werd bepaald dat appellant met behoud van 85% van zijn bezoldiging van zijn functie werd ontheven. Tevens werd afgesproken dat appellant als zelfstandig adviseur opdrachten kon aanvragen bij de gemeente, maar dat het college niet verplicht was om deze opdrachten te verstrekken.

Appellant heeft echter tevergeefs geprobeerd om opdrachten van de gemeente te verwerven en heeft zich in april 2005 bij het college beklaagd over het gebrek aan medewerking. Het college heeft in een brief van mei 2005 aangegeven dat de regeling niet voorziet in de door appellant gewenste medewerking. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen de weigering van het college om een mediator in te schakelen niet-ontvankelijk en verklaarde het beroep voor het overige ongegrond. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de regeling de ambtelijke rechtspositie van appellant voldoende regelt. De Raad oordeelde dat de brief van mei 2005 een besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht en dat de rechtbank terecht oordeelde dat de brief van appellant van augustus 2003 geen onderdeel uitmaakt van de regeling. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van de gronden.

Uitspraak

07/1979 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 15 februari 2007, 06/951 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle (hierna: college)
Datum uitspraak: 31 juli 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2008. Appellant is verschenen en het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Evenboer, werkzaam bij de gemeente Zwolle.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was als [naam functie] werkzaam bij de gemeente Zwolle (hierna: gemeente). Met de inzet aan een slepend arbeidsconflict tussen appellant en de gemeente een einde te maken, is in februari 2003 een mediator ingeschakeld. Dit traject is uitgemond in een brief van het college van 18 augustus 2003 aan appellant waarin zijn rechtspositie nader is geregeld (hierna: regeling). Onder andere is bepaald dat appellant met ingang van 1 juli 2003 van zijn functie wordt ontheven met behoud van 85% van zijn bezoldiging en - dit bij punt 5 - dat appellant, indien hij zich als zelfstandig adviseur vestigt, de gemeente kan berichten voor welk soort opdrachten hij beschikbaar is en dat het aan het verantwoordelijke management ter beoordeling is of hem op basis van een offerte een opdracht zal worden verstrekt. Deze, al namens het college ondertekende, brief is aan appellant ter medeondertekening voorgelegd. Bij brief van 26 augustus 2003 heeft appellant de brief van 18 augustus 2003, door hem meeondertekend op 22 augustus 2003, aan het college geretourneerd. In de brief van 26 augustus 2003 heeft appellant voorts meegedeeld aan genoemd punt 5 al handen en voeten te willen geven; hij heeft het college verzocht hem de gelegenheid te bieden zich bij de gemeente op bepaalde gebieden in te werken en daartoe met hem in overleg te treden. Het college heeft hierop niet gereageerd.
1.2. Nadat appellant tevergeefs had geprobeerd als zelfstandige opdrachten van de gemeente te verwerven, heeft hij zich bij brief van 4 april 2005 bij het college beklaagd over het gebrek aan medewerking en gesteld dat het college aan punt 5 van de regeling onvoldoende uitvoering heeft gegeven. In antwoord hierop heeft de secretaris van de gemeente bij brief van 4 mei 2005 aan appellant meegedeeld dat de regeling in punt 5 niet erin voorziet hem de vorm van medewerking te verlenen die appellant bij de brief van 26 augustus 2003 voor ogen stond. Om die reden is ook afwijzend beslist op het verzoek van appellant om opnieuw een mediator in te schakelen.
1.3. Tegen de brief van 4 mei 2005 heeft appellant bezwaar gemaakt, welk bezwaar het college - uiteindelijk - bij besluit van 6 juni 2006 (bestreden besluit) ongegrond heeft verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - voor zover thans van belang - het beroep van appellant, gericht tegen de weigering van het college een mediator in te schakelen, niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. De Raad stelt, onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak hierover (CRvB 4 november 2004, LJN AR6107, en TAR 2005, 8), voorop dat bij de regeling de ambtelijke rechtspositie van appellant nader is geregeld. Bijgevolg houdt de brief van 4 mei 2005, waarbij is afgewezen het verzoek van appellant dat hij bij brief van 4 april 2005 aan het college had gericht om de regeling ter zake van punt 5 ervan uit te voeren, een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad volgt dan ook niet het oordeel van de rechtbank en de zienswijze van het college dat de brief van 4 mei 2005 het karakter heeft van een handeling als bedoeld in artikel 8:1, tweede lid, van de Awb.
3.2. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de brief van appellant van 26 augustus 2003 geen onderdeel uitmaakt van (punt 5 van) de regeling. Daartoe ontbreekt een wilsverklaring van het college. Bovendien had de brief van 26 augustus 2003 blijkens haar bewoordingen geen betrekking op de inhoud van de regeling, maar op een vervolgtraject in het kader van de uitvoering daarvan. Het volgen van dat traject had appellant ook niet als voorbehoud gesteld bij het ondertekenen van de brief van 18 augustus 2003. Aan het feit dat het college niet heeft gereageerd op de brief van 26 augustus 2003, kon appellant naar het oordeel van de Raad niet rechtens relevant vertrouwen ontlenen dat het college met de inhoud van die brief stilzwijgend heeft ingestemd.
3.3. De regeling laat in punt 5 voorts niet de lezing van appellant toe dat het college volgens de regeling gehouden was hem de gelegenheid te bieden zich met het oog op toekomstige werkzaamheden als zelfstandige bij de gemeente in te werken. Wel strekt dit punt ertoe duidelijk te maken dat appellant als ieder ander die dit wenst ernaar mag streven als zelfstandige voor de gemeente actief te zijn en dat het verleden hem niet zal worden tegengeworpen. Anders dan appellant meent is het college dan ook niet in de uitvoering van de regeling tekort geschoten. In zoverre slaagt het hoger beroep van appellant dus niet.
3.4. Voorts acht de Raad het oordeel van de rechtbank over het beroep dat appellant heeft gericht tegen de weigering van het college met betrekking tot het vermeende geschil over de uitleg van de regeling een mediator in te schakelen, juist. Hij onderschrijft de over-wegingen die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd. Wat appellant hierover in hoger beroep heeft aangevoerd, volgt de Raad dan ook niet.
3.5. De Raad komt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor zover aange-vochten, zij het - gelet op hetgeen onder 3.1 is overwogen - met verbetering van de gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2008.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) M. van Berlo.
HD