als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
de Minister van Justitie (hierna: verzoeker),
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 14 mei 2008, 07/3168 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 1 augustus 2008
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Verzoeker heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend en tevens hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2008. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Wagenaar-Meijer, werkzaam bij het ministerie van Justitie. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Atema, advocaat te Leeuwarden.
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene is vanaf 1996 werkzaam in dienst van het ministerie van Justitie en was tot begin 2001 tewerkgesteld bij de penitentiaire inrichting (hierna: P.I.) Esserheem te Veenhuizen. Begin 2001 is betrokkene geplaatst als penitentiair inrichtingswerker (hierna: piw’er) in De Grittenborgh te Heerenveen, alwaar hij laatstelijk werkzaam was als medior piw’er.
Op 25 mei 2004 is betrokkene door de unitdirecteur ter verantwoording geroepen naar aanleiding van klachten van een vrouwelijke collega over ongewenste sms-berichten. Hoewel betrokkene verklaarde onschuldig te zijn is hem met onmiddellijke ingang de toegang tot de inrichting ontzegd. Vervolgens is aan het Bureau Integriteit en Veiligheid (hierna: Biv) van het ministerie van Justitie verzocht een onderzoek te starten naar plichtsverzuim van betrokkene, bestaande uit het veelvuldig verzenden van ongewenste en hinderlijke sms-berichten aan collega’s.
1.2. Naar aanleiding van de uitkomsten van dat onderzoek en nadat hem het voornemen daartoe was kenbaar gemaakt, waarop betrokkene had gereageerd, is betrokkene met ingang van 1 maart 2005 eervol ontslagen wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie anders dan op grond van ziekte of gebreken. Daaraan is ten grondslag gelegd dat betrokkene zich bij herhaling heeft schuldig gemaakt aan grensoverschrijdend gedrag jegens vrouwelijke collega’s. Naast de gebeurtenissen in 2004 is gewezen op een eerdere klacht in 2001, bij gelegenheid waarvan betrokkene indringend is gewaarschuwd.
Dit besluit is na bezwaar, met overneming van het advies van de Adviescommissie ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gehandhaafd bij het thans in geding zijnde besluit van 16 september 2005.
1.3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het besluit van 16 september 2005 vernietigd en verzoeker opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat verzoeker voldoende heeft onderbouwd dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig oncollegiaal gedrag en seksuele intimidatie ten opzichte van een vrouwelijke collega. Verder is voor de rechtbank op grond van het Biv-onderzoek voldoende aannemelijk geworden dat het verzoeker was die gebruik heeft gemaakt van het desbetreffende mobieletelefoon- nummer. De rechtbank was daarom van oordeel dat er bij verzoeker sprake was van een gebrek aan eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor een goede functievervulling vereist zijn. De rechtbank heeft niettemin het ontslagbesluit vernietigd omdat uit de gedingstukken niet valt op te maken dat betrokkene zich eerder schuldig had gemaakt aan vergelijkbaar gedrag, dat hij daarvoor is gewaarschuwd en dat er sprake is van doorgaand gedrag, zoals verzoeker heeft gesteld.
2. Verzoeker heeft op 24 juni 2008 hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en diezelfde dag tevens aan de voorzieningenrechter van de Raad verzocht de werking van de aangevallen uitspraak, inclusief de veroordeling in proceskosten en griffierecht, te schorsen totdat uitspraak is gedaan in hoger beroep. Verzoeker acht werkhervatting door betrokkene absoluut ongewenst gezien de onherstelbaar beschadigde vertrouwensrelatie. Voorts vreest verzoeker de financiële gevolgen als de bezoldiging moet worden nabetaald, welke bezoldiging onverschuldigd zou zijn betaald na een vernietiging van de aangevallen uitspraak. Volgens verzoeker blijkt uit de stukken voldoende duidelijk dat er sprake is van doorgaand gedrag en dat betrokkene in 2001 is gewaarschuwd. In het verzoekschrift is voorts nog uiteengezet dat betrokkene in 2000 disciplinair is ontslagen naar aanleiding van een klacht over seksuele intimidatie van een vrouwelijke collega uit Esserheem. Op advies van de bezwaaradviescommissie is dat strafontslag destijds ingetrokken en betrokkene is toen in 2001 in overleg tewerkgesteld in De Grittenborgh. Kort na zijn aantreden aldaar kwam er in 2001 een klacht van een vrouwelijke collega over seksistische opmerkingen, waarna in 2004 de klacht is ingediend die geleid heeft tot het bestreden besluit.
2.1. Betrokkene heeft bij brief van 8 juli 2008 hoger beroep ingesteld tegen de op 15 mei 2008 verzonden uitspraak. Blijkens het hogerberoepschrift en het verweerschrift bestrijdt hij het oordeel van de rechtbank dat voldoende aannemelijk is dat hij de sms-berichten heeft verzonden en dat hij van het desbetreffende telefoonnummer gebruik heeft gemaakt.
3. Met betrekking tot het verzoek om de werking van de aangevallen uitspraak te schorsen overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
3.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3.2. Voor zover de beoordeling van een verzoek om voorlopige voorziening meebrengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
3.3. Gelet op het feit dat uitvoering van de aangevallen uitspraak meebrengt dat het dienstverband met betrokkene moet worden hersteld, ziet de voorzieningenrechter in hetgeen door verzoeker is aangevoerd een voldoende spoedeisend belang.
3.4. Of de aangevallen uitspraak in hoger beroep niet in stand zal blijven hangt af van het antwoord op de vraag of verzoeker op goede gronden betrokkene wegens ongeschiktheid heeft ontslagen, in aanmerking genomen dat in het algemeen een disfunctionerend medewerker moet worden gewaarschuwd en een kans moet worden geboden om zijn functioneren te verbeteren. De beantwoording van die vraag vergt een onderzoek en een afweging die pas in de bodemprocedure ten volle kunnen geschieden. In het kader van het onderhavige verzoek komt de voorzieningenrechter tot de volgende afweging.
3.5. Ook voor de voorzieningenrechter staat op grond van de gedingstukken voldoende vast dat het betrokkene is geweest die de gewraakte sms-berichten aan de bewaarster/complexbeveiligster mevrouw S. heeft gestuurd en dat het telefoonnummer waarvan die berichten afkomstig waren ten tijde van belang bij betrokkene in gebruik was. De ontkenning door betrokkene overtuigt de voorzieningenrechter niet. Het interne onderzoek door de teamleider beveiliging, dat tezamen met het onderzoek door Biv verzoeker heeft geleid tot die conclusie, is weliswaar op enigszins ongebruikelijke wijze uitgevoerd, maar naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is het bewijs niet op onbetamelijke wijze verkregen. Evenmin kan de voorzieningenrechter het standpunt onderschrijven dat de onderzoeksgegevens zijn gemanipuleerd. De uitkomst van de uitgevoerde onderzoeken is onontkoombaar en glashelder. Toon en inhoud van de door verzoeker verzonden sms-berichten getuigen naar het oordeel van de voorzieningenrechter van een mentaliteit die onacceptabel is binnen collegiale verhoudingen en daarom niet verenigbaar met de hoge integriteitseisen die gesteld moeten worden aan een piw’er.
3.6. Met verzoeker is de voorzieningenrechter voorts van oordeel dat het dossier tevens voldoende laat zien dat betrokkene in 2001 indringend is gewaarschuwd naar aanleiding van soortgelijk gedrag. Werd in het primair ontslagbesluit daartoe alleen gewezen op het incident na de overplaatsing in 2001 met collega J.B., waaromtrent een verklaring van J.B. in het dossier aanwezig is; ter zitting van de bezwaaradviescommissie op 16 augustus 2005 is blijkens het verslag door verzoeker daaraan toegevoegd dat ook de overplaatsing in 2001 vanuit Esserheem naar De Grittenborgh te maken had met het lastigvallen van een collega. Dat laatste en de daaraan destijds verbonden waarschuwing wordt door de Adviescommissie bevestigd met verwijzing naar een advies van de commissie van
9 maart 2001. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding om aan de overwegingen van de Adviescommissie te twijfelen.
3.7. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter met verzoeker van oordeel dat betrokkene voldoende is gewaarschuwd, dat er sprake is van doorgaand gedrag en dat de ongeschiktheid van betrokkene voor werkzaamheden als piw’er voldoende vaststaat. Gezien het verspeelde vertrouwen en de betekenis van de gedragingen van betrokkene op de collegiale verhoudingen ziet de voorzieningenrechter voldoende aanleiding de gevraagde voorziening te treffen.
4. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht toe;
Schorst de werking van de aangevallen uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, 07/3168, totdat op de ingestelde hoger beroepen is beslist;
Bepaalt dat de griffier aan de Staat der Nederlanden het door verzoeker betaalde griffierecht van € 433,- terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2008.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.