ECLI:NL:CRVB:2008:BD7466
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de hoogte van de beslagvrije voet en de medewerking aan executoriaal beslag door de Sociale Verzekeringsbank
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de erven van een betrokkene die in een procedure betrokken was bij de Sociale Verzekeringsbank (Svb) over de hoogte van de beslagvrije voet. De betrokkene had in eerste instantie aangevoerd dat de Svb ten onrechte de beslagvrije voet had vastgesteld op € 717,98, terwijl hij meende dat dit bedrag € 1.096,06 moest zijn, gezien zijn gezamenlijke huishouding met zijn zoon. De rechtbank Rotterdam had het beroep ongegrond verklaard en geoordeeld dat de Svb verplicht was om medewerking te verlenen aan het gelegde beslag, en dat de geldigheid van dit beslag aan de civiele rechter moest worden voorgelegd.
In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) de zaak beoordeeld. De Raad oordeelde dat de Svb geen eigen beoordelingsvrijheid had met betrekking tot de hoogte van de beslagvrije voet en dat het niet aan de Svb was om de geldigheid van het beslag te beoordelen. Dit oordeel was voorbehouden aan de burgerlijke rechter. De Raad stelde vast dat de Svb zich had gehouden aan de wettelijke bepalingen en dat de bestuursrechter zijn toetsing moest beperken tot de vraag of de Svb binnen het kader van het beslag had gehandeld.
De Raad concludeerde dat de appellanten niet hadden aangetoond dat er schade was ontstaan door het niet tijdig nemen van een besluit door de Svb. Bovendien was de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM, niet overschreden. De Raad besloot dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, maar veroordeelde de Svb wel in de proceskosten van de appellanten in zowel beroep als hoger beroep. De uitspraak werd gedaan op 10 juli 2008.