ECLI:NL:CRVB:2008:BD7466

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-928 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van de beslagvrije voet en de medewerking aan executoriaal beslag door de Sociale Verzekeringsbank

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de erven van een betrokkene die in een procedure betrokken was bij de Sociale Verzekeringsbank (Svb) over de hoogte van de beslagvrije voet. De betrokkene had in eerste instantie aangevoerd dat de Svb ten onrechte de beslagvrije voet had vastgesteld op € 717,98, terwijl hij meende dat dit bedrag € 1.096,06 moest zijn, gezien zijn gezamenlijke huishouding met zijn zoon. De rechtbank Rotterdam had het beroep ongegrond verklaard en geoordeeld dat de Svb verplicht was om medewerking te verlenen aan het gelegde beslag, en dat de geldigheid van dit beslag aan de civiele rechter moest worden voorgelegd.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) de zaak beoordeeld. De Raad oordeelde dat de Svb geen eigen beoordelingsvrijheid had met betrekking tot de hoogte van de beslagvrije voet en dat het niet aan de Svb was om de geldigheid van het beslag te beoordelen. Dit oordeel was voorbehouden aan de burgerlijke rechter. De Raad stelde vast dat de Svb zich had gehouden aan de wettelijke bepalingen en dat de bestuursrechter zijn toetsing moest beperken tot de vraag of de Svb binnen het kader van het beslag had gehandeld.

De Raad concludeerde dat de appellanten niet hadden aangetoond dat er schade was ontstaan door het niet tijdig nemen van een besluit door de Svb. Bovendien was de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM, niet overschreden. De Raad besloot dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, maar veroordeelde de Svb wel in de proceskosten van de appellanten in zowel beroep als hoger beroep. De uitspraak werd gedaan op 10 juli 2008.

Uitspraak

06/928 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
erven van [Naam betrokkene], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 december 2005, 05/2330 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellanten
en
Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 10 juli 2008
1.PROCESVERLOOP
Namens [Naam betrokkene] (hierna: betrokkene) heeft zijn zoon, [naam zoon] een beroepschrift ingediend. In de loop van de procedure is [Naam betrokkene] overleden, waarna de erven, vertegenwoordigd door [naam zoon], voornoemd, de procedure hebben voortgezet.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2005, alwaar de Svb zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. K. Verbeek. Appellanten zijn zonder bericht niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij brief van 10 november 2004 is aan betrokkene medegedeeld dat op zijn pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (hierna AOW) beslag is gelegd door Maas-Delta Deurwaarders, waarbij is medegedeeld dat aan hem minimaal de beslagvrije voet zou worden uitgekeerd. Het hiertegen gerichte bezwaar is bij beschikking op bezwaar van
26 april 2005 ongegrond verklaard.
1.1. In beroep heeft betrokkene aangevoerd dat de Svb ten onrechte de beslagvrije voet heeft vastgesteld op een bedrag van € 717,98. Hij stelt zich op het standpunt dat een bedrag van € 1096,06 dient te worden ingehouden als zijnde de beslagvrije voet, nu hij een gezamenlijke huishouding voert met zijn zoon. Voorts is aangevoerd dat de Svb de termijn voor het afgeven van een besluit op bezwaar ruim heeft overschreden.
2. De rechtbank acht het beroep ongegrond, waarbij de rechtbank heeft overwogen dat de Svb is gehouden volledige medewerking aan een gelegd beslag te verlenen en dat de beslagdebiteur zijn grieven tegen een gelegd beslag ingevolge het in artikel 438 Rv bepaalde aan de civiele rechter dient voor te leggen.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. In hoger beroep staat centraal het oordeel van de rechtbank dat aan de Svb geen eigen beoordelingsvrijheid toekomt terzake de vaststelling van de hoogte van de beslagvrije voet.
3.2. Het tegen dit oordeel gerichte hoger beroep faalt. Naar de Raad vaker heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 31 juli 2002 LJN AE 6792, is de Svb gehouden medewerking te verlenen aan het gelegde executoriale beslag en ligt het niet op zijn weg de geldigheid van dit beslag te beoordelen. Dat oordeel is voorbehouden aan de burgerlijke rechter en de bestuursrechter komt hieraan niet toe. Bij de beoordeling van een betalingsbeslissing als in dit geding aan de orde, moet het gelegde beslag als een gegeven worden aanvaard en dient de bestuursrechter zijn toetsing te beperken tot het beantwoorden van de vraag of het bestuursorgaan bij het nemen van deze betalingsbeslissing is gebleven binnen het kader van het beslag. Het is niet in geschil dat dit hier het geval is. Met betrekking tot de hoogte van de beslagvrije voet zal appellant zich met de deurwaarder kunnen verstaan of zich tot de civiele rechter kunnen wenden.
3.3. Ten aanzien van de grief van betrokkene dat de Svb bij het nemen van het besluit de wettelijke termijn heeft overschreden stelt de Raad vast, en de Svb heeft dit ook erkend, dat het besluit op betrokkenes aanvraag is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 52 van de AOW. De beslistermijn bedroeg 13 weken, welke termijn in het onderhavige geval is overschreden. Na ommekomst van die termijn was de Svb, nu er geen verdaging heeft plaatsgevonden, in verzuim. Hiermee is in beginsel de onrechtmatigheid van het besluit en de toerekening van de daaruit voortvloeiende schade gegeven.
Het feit dat betrokkene niet is opgekomen tegen het niet tijdig beslissen door de Svb laat de onrechtmatigheid van het besluit onverlet. De Raad merkt in dat verband nog op dat het verweer van de Svb dat het besluit niet onredelijk laat is genomen niet ter zake doende is, nu uit de wettelijke voorschriften direct voortvloeit wat in een geval als het onderhavige heeft te gelden als de in acht te nemen termijn. De aangevallen uitspraak kan om die reden niet in stand blijven.
3.4. Appellanten hebben echter gesteld noch aangetoond dat uit het niet tijdig nemen van het besluit schade is voortgevloeid die voor vergoeding in aanmerking zou dienen te worden gebracht. Onbetwist is, dat het litigieuze beslag inmiddels is opgeheven. De Raad stelt voorts vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Trb. 1951, 154; 1990, 154 (EVRM) niet is overschreden, zodat hierin evenmin een grondslag voor de toekenning van een vergoeding gevonden kan worden.
3.5. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen zal de Raad, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
4. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellanten in beroep en in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellanten het betaalde griffierecht ad € 140,-- dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2008.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) C. de Blaeij.
AR