op de hoger beroepen van:
[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 21 november 2005, 04/1229 (hierna: aangevallen uitspraak A) en van 14 juli 2006, 05/1942 (hierna: aangevallen uitspraak B),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 juli 2008
Namens appellant heeft mr. Ch.W.A. van Dam, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting, waarop de zaken gevoegd zijn behandeld, heeft plaatsgevonden op 7 mei 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde
mr. Van Dam. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.
Het geding inzake de aangevallen uitspraak A.
1.1. Bij besluit van 20 februari 2003 heeft het Uwv de aan appellant verstrekte uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 maart 2003 ingetrokken onder de overweging dat appellant, rekening houdende met zijn beperkingen, geschikt werd geacht voor de maatgevende arbeid bij zijn eigen werkgever.
1.2. Bij besluit van 10 februari 2004, hierna: bestreden besluit 1, heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 20 februari 2003 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep gericht tegen het bestreden besluit 1 in de aangevallen uitspraak A ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 30 januari 2003 aangegeven beperkingen. De rechtbank is van oordeel dat uit de onderzoeken uitgevoerd door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende gegevens naar voren zijn gekomen om tot een afgewogen oordeel omtrent de beperkingen van appellant te komen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat appellant geschikt geacht kan worden voor de maatgevende arbeid bij zijn werkgever.
3. Appellant heeft in hoger beroep zijn tijdens de procedure in eerste aanleg aangevoerde grieven herhaald. Hij is van mening dat hij verdergaand beperkt is en niet in staat is arbeid te verrichten. Voorts is hij van mening dat onvoldoende rekening is gehouden met de informatie van de behandelend neuroloog W.H.J.P. Linssen van 25 mei 2004 en
23 juni 2004.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. De Raad is van oordeel dat niet is kunnen blijken van aanknopingspunten in objectief-medische zin, om appellant te kunnen volgen in zijn opvatting dat zijn beperkingen op 1 maart 2003 in onvoldoende mate door de verzekeringsartsen zijn erkend. De beschikbare medische gegevens bieden voor die opvatting van appellant geen steun.
4.2. De Raad heeft evenals de rechtbank geen redenen om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door het Uwv en de juistheid van de conclusies waarop het bestreden besluit 1 is gebaseerd. De overwegingen van de rechtbank met betrekking tot het medische aspect van het bestreden besluit 1 onderschrijft de Raad.
4.3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad nog het volgende. Uit de rapportage van 28 april 2005, opgemaakt door een voor het Uwv werkzame bezwaarverzekeringsarts, blijkt dat de informatie van behandelend neuroloog Linssen van 25 mei en 23 juni 2004 door de bezwaarverzekeringsarts van het Uwv is beoordeeld en niet leidde tot aanpassing van de FML van 30 januari 2003.
Uit vorenbedoelde informatie vallen ook naar het oordeel van de Raad geen verdergaande beperkingen af te leiden op de in geding zijnde datum dan de verzekeringsarts in de FML heeft vastgesteld, noch ziet de Raad hierin aanknopingspunten voor het instellen van een nader medisch onderzoek. De Raad merkt hierbij nog op dat de verzekeringsarts van het Uwv eveneens informatie bij de behandelend neuroloog Linssen heeft opgevraagd en bij brief van 1 november 2002 heeft ontvangen welke informatie door de verzekeringsarts in de beoordeling naar de medische situatie van appellant op de in geding zijnde datum is meegewogen.
4.4. Aldus uitgaande van de juistheid van de door het Uwv aangenomen beperkingen bij appellant ten aanzien van het verrichten van arbeid op 1 maart 2003 is de Raad niet gebleken dat appellant, mede gelet op het door de bezwaararbeidsdeskundige van het Uwv uitgevoerde onderzoek naar de werkzaamheden en de daarin voorkomende belasting, het eigen werk, de maatgevende arbeid, in medisch opzicht niet zou kunnen verrichten.
5. Gelet op het vorenoverwogene slaagt het hoger beroep gericht tegen de aangevallen uitspraak A niet en komt deze uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
Het geding inzake de aangevallen uitspraak B.
6.1. Nadat appellant zich per 6 maart 2003 ziek meldde als gevolg van toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft het Uwv, na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, bij besluit van 12 november 2003 appellant medegedeeld dat aan hem per
3 april 2003 WAO-uitkering wordt geweigerd.
6.2. Bij besluit van 14 juli 2005, hierna: bestreden besluit 2, heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 12 november 2003 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft hierbij, met toepassing van artikel 47 van de WAO, overwogen dat bij appellant op 6 maart 2003 geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid en dat hij op deze datum in staat moest worden geacht de maatgevende arbeid bij zijn werkgever te kunnen verrichten.
7. De rechtbank heeft het beroep gericht tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Uit de aangevallen uitspraak B blijkt dat de rechtbank van oordeel is dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de
(bezwaar-)verzekeringsartsen van het Uwv en dat bestreden besluit 2 berust op een juiste medische grondslag. Voorts is de rechtbank van oordeel dat nu geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid de FML van 30 januari 2003 onverkort op appellant van toepassing is en dat appellant in staat kan worden geacht de maatgevende arbeid bij zijn eigen werkgever te verrichten.
8. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 6 maart 2003 als gevolg waarvan hij zijn eigen werkzaamheden niet kan verrichten. Voorts is appellant van mening dat bij de medische beoordeling onvoldoende rekening is gehouden met de door de behandelend
neuroloog Linssen verstrekte informatie van 25 mei 2004 en 23 juni 2004.
9. Wat betreft het hoger beroep gericht tegen de aangevallen uitspraak B overweegt de Raad als volgt.
9.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak B. De Raad is van oordeel dat de medische beoordeling van de in geding zijnde schatting op een juiste en zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat door het Uwv terecht is aangenomen dat bij appellant geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid per
6 maart 2003.
9.2. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd en in ogenschouw genomen het zeer korte tijdsverloop tussen 1 maart en 6 maart 2003 verwijst de Raad wat betreft de informatie van behandelend neuroloog Linssen naar zijn onder 4.3 opgenomen overwegingen. De Raad voegt hieraan toe dat aan de eigen, niet met (nadere) medische gegevens onderbouwde, mening van appellant met betrekking tot zijn gezondheidstoestand, hij niet dat gewicht kan toekennen dat appellant daaraan gehecht wil zien.
9.3. Onder verwijzing naar hetgeen de Raad heeft overwogen in 4.4 is de Raad van oordeel dat appellant op 6 maart 2003 geschikt kan worden geacht voor het verrichten van zijn eigen werkzaamheden.
9.4. Uit vorenstaande blijkt dat het hoger beroep gericht tegen de aangevallen uitspraak B niet slaagt en deze uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
10. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2008.