ECLI:NL:CRVB:2008:BD6497

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5275 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake correctie- en boetenota’s voor daghandelaar in effecten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen een uitspraak van de rechtbank Alkmaar. De rechtbank had eerder het beroep van [Naam B.V.] gegrond verklaard, waarbij het bezwaar van [Naam B.V.] tegen correctie- en boetenota’s over de jaren 2002 en 2003 ongegrond was verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 3 juli 2008 uitspraak gedaan in deze zaak.

De Raad overweegt dat de contractuele bepalingen in de vennootschapsovereenkomst per 2002 geen wezenlijke veranderingen hebben gebracht in de aard van de werkzaamheden van [F.], die als daghandelaar in effecten werkte. De Raad concludeert dat er sprake is van een voortzetting van de persoonlijke arbeidsplicht met specifieke verrichtingen en speciale arbeidsvoorwaarden, wat leidt tot een gezagsrelatie tussen [F.] en [Naam B.V.].

De Raad oordeelt dat de maandelijkse vergoeding van [F.], inclusief bonussen, als reguliere tegenprestatie voor zijn arbeid kan worden beschouwd, ook al kon deze beloning variëren en in theorie onder het minimumloon uitkomen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond, waarmee de correctie- en boetenota’s van het Uwv worden bevestigd.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter R.C. Schoemaker en de leden B.J. van der Net en G. van der Wiel aanwezig waren. De beslissing is in het openbaar uitgesproken, met A. Badermann als griffier.

Uitspraak

07/5275 CSV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 30 augustus 2007, 06/ 2872 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Naam B.V.], gevstigd te [Vestigingsplaats]
en
appellant.
Datum uitspraak: 3 juli 2008.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
[Naam B.V.] heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2008. Namens appellant is verschenen mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. [Naam B.V.] heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. drs. J. de Jong, belastingadviseur bij Paerel Advies te Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit op bezwaar van 17 december 2004 is het bezwaar van [Naam B.V.] tegen de besluiten van 16 en 17 augustus 2004, inhoudende correctie- en boetenota’s over de jaren 2002 en 2003, ongegrond verklaard. De rechtbank Alkmaar heeft het beroep hiertegen van [Naam B.V.] gegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat de ten behoeve van laatstgenoemde BV ten tijde in geding op contractbasis als daghandelaar in effecten werkzame [F.] maandelijkse betalingen heeft gekregen welke niet kunnen worden aangemerkt als loon omdat hij zowel deelt in de winst als in het verlies met als gevolg dat zijn beloning kan zakken onder het wettelijk minimumloon.
Appellant heeft hiertegen doen aanvoeren dat het feit dat of en indien de beloning van [F.] minder kan bedragen dan het wettelijk minimum loon niet ertoe kan leiden dat daardoor in het geheel geen sprake is van betaling van loon. Volgens appellant wordt hiervoor noch in de ter zake geldende wet- en regelgeving noch in de rechtspraak van de Raad steun gevonden. Ter zitting heeft appellant nog benadrukt dat de werkzaamheden van [F.] in 2002 en 2003 op contractbasis voor [Naam B.V.] en de voorwaarden overeenkwamen met het hiervoor door [F.] voor de onderneming verrichte werk in dienstbetrekking met daaraan verbonden premieplicht.
Vanwege [Naam B.V.] is hiertegenover het standpunt ingenomen dat [F.] zelfstandige handelsbeslissingen neemt en dat hij slechts om te beschermen voor excessieve financiele risico’s beperkt deelt in geleden handelsverlies van de onderneming. Zulks verdraagt zich volgens [Naam B.V.] niet met een positie als werknemer, zodat evenmin sprake is van een gezagsrelatie. Daarom is er haars inziens geen plaats voor de desbetreffende correctienota’s en boetenota’s.
De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
De Raad stelt voorop dat naar zijn oordeel de contractuele bepalingen vervat in en krachtens de vennootschapsovereenkomst per 2002 geen wezenlijke veranderingen hebben gebracht in de aard van de werkzaamheden en de nauw omschreven arbeidscondities waaronder [F.] voorheen heeft gewerkt als daghandelaar in effecten. De Raad acht daardoor alleszins aannemelijk dat de in 2002 en 2003 plaatsgevonden frontverandering na zijn eerdere dienstbetrekking bij [B.V. 2] niet anders dan tot een voortzetting van de persoonlijke arbeidsplicht met specifieke verrichtingen en speciale arbeidsvoorwaarden en een daaraan in continuiteit verbonden gezagsrelatie van [F.] jegens [Naam B.V.] heeft geleid. Duidelijke ondubbelzinnige aanknopingspunten voor het tegendeel ontbreken. Ook de gebruikmaking van de vergunning, de contractseisen en financiele risico’s uitbannende benadering van [Naam B.V.] jegens eerstgenoemde wijzen veeleer op afhankelijk werknemerschap dan op een zelfstandige handelspositie van betrokkene. Daarbij kan ook nog worden meegewogen dat de opgevoerde firma [naam firma] ten tijde in geding kennelijk evenmin als afzonderlijke entiteit was ingeschreven bij de Kamer van Koophandel.
De Raad is voorts van oordeel dat de maandelijkse “fee” van [F.] inclusief bonussen wel degelijk als reguliere tegenprestatie van door hem verrichte arbeid ten behoeve van [Naam B.V.] kan worden beschouwd. Het feit dat die beloning kon varieren en (veel) lager kon uitvallen (in theorie zelfs onder het minimumloon) doet hieraan op zichzelf niet af. Overigens is in de zitting ook niet kunnen blijken van handelsverlies van [Naam B.V.] waaraan metterdaad in enigerlei opzicht door betrokkene als medeverantwoordelijk handelaar moest worden gedeeld. Daarentegen vonden blijkens bevindingen van de looninspectie wel doorlopend basale betalingen aan betrokkene plaats ondanks verliezen bij de onderneming. Deswege oordeelt de Raad dat ontkenning van het loonelement in de relatie tussen [Naam B.V.] en [F.] een voldoende reële grondslag ontbeert. Daarmede is het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen [Naam B.V.] en [F.] voor de Raad genoegzaam gegeven en kunnen de op verzekeringsplicht gebaseerde premiecorrecties en boetenota’s, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, de rechterlijke toetsing alleszins doorstaan.
Overigens is de Raad met het Uwv evenmin gebleken van met het onderhavige geval vergelijkbare gevallen, waarin anders dan te dezen geen verzekeringsplicht is aangenomen.
Gelet op het hiervoor overwogene slaagt het hoger beroep van het Uwv en komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2008.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A. Badermann.
OA