ECLI:NL:CRVB:2008:BD6351

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-6144 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over gedifferentieerde WAO-premie en procesbelang

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Alkmaar. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en de besluiten van het Uwv over de gedifferentieerde WAO-premie vernietigd. De Centrale Raad van Beroep behandelt de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv niet bevoegd was om opnieuw besluiten te nemen over de gedifferentieerde WAO-premie voor de jaren 2000 tot en met 2002, en of betrokkene nog procesbelang had bij de procedure.

De Raad stelt vast dat het Uwv in eerdere besluiten de gedifferentieerde WAO-premie voor de jaren 2000 tot en met 2003 had vastgesteld, maar dat betrokkene hiertegen bezwaar had gemaakt. De Raad oordeelt dat het Uwv met de besluiten van 19 december 2006 en 18 januari 2007 niet volledig tegemoet is gekomen aan de bezwaren van betrokkene. De Raad benadrukt dat de rechtbank het beroep van betrokkene op goede gronden inhoudelijk heeft behandeld en dat het Uwv niet had mogen uitgaan van een gedeeltelijke overgang van onderneming.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv de gedifferentieerde WAO-premie voor betrokkene had moeten berekenen op basis van artikel 5, eerste lid, van het Besluit premiedifferentiatie WAO. De Raad veroordeelt het Uwv tot betaling van de proceskosten van betrokkene, die zijn begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 3 juli 2008.

Uitspraak

07/6144 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 19 oktober 2007, 07/319 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
[Betrokkene] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 3 juli 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.A. Rensen, advocaat te Alkmaar, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Namens betrokkene is verschenen mr. Rensen, voornoemd.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende, aan de gedingstukken ontleende, gegevens.
Tot 1 januari 2000 was sprake van een landelijke organisatie Stichting [naam landelijke organisatie]] en (ongeveer) tien vestigingen, waaronder [naam vestiging]. Laatstgenoemde vestiging is op enig moment tussen 1 januari 1999 en 1 januari 2000 gesplitst in [naam deel vestiging 1] (waaronder met name internaat [naam internaat] valt) en [naam deelvestiging 2] en [naam deel vestiging 3] Per 1 januari 2000 is het van [naam vestiging] afgesplitste [naam deel vestiging 1] gefuseerd met Centrum [naam centrum], en omgedoopt in Stichting [naam stichting 1]. Per 2004 is Stichting [naam stichting 1] gefuseerd met Stichting [naam stichting 2] tot [naam stichting betrokkene].
Bij besluiten van 13 juni 2003 heeft appellant voor de Stichting [naam stichting 1], rechtsvoorganger van betrokkene, de gedifferentieerde WAO-premie voor de jaren 2000 tot en met 2003 (opnieuw) vastgesteld.
Bij besluit van 18 december 2003 heeft appellant de bezwaren tegen de vaststelling van de gedifferentieerde WAO-premie over de jaren 2000 tot en met 2002 gegrond verklaard en bepaald dat hij de eerdere besluiten voor die jaren niet handhaaft. Bij besluiten van 26 september 2005 heeft appellant de gedifferentieerde WAO-premie voor de jaren 2000, 2001 en 2002 opnieuw vastgesteld. Hiertegen heeft betrokkene weer bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 19 december 2006 heeft appellant het standpunt gehandhaafd dat sprake was van een overgang van een deel van een onderneming (namelijk van Stichting [naam landelijke organisatie] naar [naam deelvestiging 1]), maar het in dat kader van belang zijnde overnamepercentage verlaagd van 6,82 naar 5,53. Appellant heeft dan ook de bezwaren van betrokkene tegen de gedifferentieerde WAO-premie voor de jaren 2000 tot en met 2003 gedeeltelijk gegrond verklaard en bepaald dat de eerdere besluiten vervallen. Bij besluiten van 18 januari 2007 heeft appellant op basis van het gewijzigde overnamepercentage de gedifferentieerde WAO-premie voor de jaren 2000 tot en met 2003 nogmaals vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – met bepalingen betreffende de vergoeding van proceskosten en griffierecht – het beroep van betrokkene gegrond verklaard en de besluiten van 18 december 2003, 26 september 2005, 19 december 2006 en 18 januari 2007 vernietigd en bepaald dat appellant nieuwe besluiten neemt met inachtneming van hetgeen de rechtbank heeft overwogen. De rechtbank heeft overwogen dat de door appellant tot tweemaal toe toegepaste getrapte besluitvorming in strijd is met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat zij het beroep gericht heeft geacht tegen het samenstel van besluiten van 19 december 2006 en 18 januari 2007. Vervolgens heeft de rechtbank vastgesteld dat betrokkene ten aanzien van de gedifferentieerde WAO-premie tweemaal de bezwaarprocedure heeft doorlopen, hetgeen in strijd is met het in de artikelen 8:1 en 7:1 van de Awb neergelegde systeem. Appellant was dan ook volgens de rechtbank niet bevoegd om bij zijn besluit van 19 december 2006 nogmaals te besluiten over de bezwaren tegen de vaststelling van de gedifferentieerde premie voor de jaren 2000 tot en met 2002 en die premies bij de besluiten van
18 januari 2007 nogmaals vast te stellen. De rechtbank heeft dan ook het beroep van betrokkene tevens gericht geacht tegen het samenstel van besluiten van
18 december 2003 en 26 september 2005. Inhoudelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant de instelling waarvan (de rechtsvoorganger van) betrokkene in 2000 het beheer heeft overgenomen – [naam internaat] – op zichzelf moet worden beschouwd als een onderneming als bedoeld in artikel 7:662, zodat appellant ten onrechte is uitgegaan van de overgang van een deel van een onderneming als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van het Besluit premiedifferentiatie WAO. Appellant had met toepassing van artikel 5, eerste lid, van het Besluit premiedifferentiatie WAO de gedifferentieerde WAO-premie voor betrokkene moeten berekenen.
In het (aanvullend) hoger beroepschrift van 13 december 2007 heeft appellant betoogd dat hij met het nemen van de nieuwe besluiten van 19 december 2006 en 18 januari 2007 volledig tegemoet gekomen is aan het bezwaar van betrokkene, zodat betrokkene geen belang (meer) had bij de procedure bij de rechtbank. Ter zitting van de Raad heeft appellant betoogd dat hij bij de vaststelling van de gedifferentieerde WAO-premie van betrokkene terecht is uitgegaan van een gedeeltelijke overgang van onderneming, als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van het Besluit premiedifferentiatie WAO. Betrokkene heeft in het verweerschrift in hoger beroep aangegeven dat appellant met de besluiten van 19 december 2006 en 18 januari 2007 slechts ten dele tegemoet gekomen is aan haar bezwaren. Betrokkene heeft betoogd dat bij de vaststelling van de gedifferentieerde WAO-premie slechts de lasten van de WAO-uitkeringen van werknemers die werkzaam waren bij [naam internaat] aan haar toegerekend kunnen worden en niet – zoals appellant heeft gedaan – een percentage van de WAO-uitkeringen van alle (ex-)medewerkers van de Stichting [naam landelijke organisatie].
De Raad zal allereerst de omvang van het geding in hoger beroep vaststellen.
De Raad stelt vast dat appellant eerst ter zitting van de Raad de aangevallen uitspraak met inhoudelijke argumenten heeft bestreden. De Raad is van oordeel dat het door appellant ter zitting ingenomen standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 5, tweede lid, van het Besluit premiedifferentiatie WAO (overgang van een deel van een onderneming) niet van toepassing was, als tarief is aan te merken, daarom verzetten de beginselen van goede procesorde zich tegen behandeling daarvan.
De Raad benadrukt dan ook dat het geschil in hoger beroep beperkt is tot hetgeen appellant heeft aangevoerd in zijn (aanvullend) hoger beroepschrift, inhoudende dat hij met de besluiten van 19 december 2006 en 18 januari 2007 volledig tegemoet is gekomen aan de bezwaren van betrokkene. De Raad begrijpt deze grief in die zin dat appellant zich op het standpunt stelt dat de rechtbank het beroep van betrokkene wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk had behoren te verklaren.
Zich beperkend tot dit resterende punt van geschil, overweegt de Raad het volgende.
De Raad stelt vast dat betrokkene (reeds) tijdens de bezwaarprocedure tegen de besluiten van 18 december 2003 en 26 september 2005 het standpunt heeft ingenomen dat appellant bij de vaststelling van de gedifferentieerde WAO-premie ten onrechte is uitgegaan van de overgang van een deel van de onderneming van de Stichting BJ naar de Stichting [naam stichting 1]. Door bij de besluiten van 19 december 2006 en 18 januari 2007 de (nieuwe) vaststelling van de gedifferentieerde WAO-premie toch te blijven baseren op de overgang van een deel van een onderneming van de Stichting BJ naar de (rechtsvoorganger van de) Stichting [naam stichting 1] kan niet worden gesteld dat appellant is tegemoet gekomen aan de bezwaren van betrokkene. Voorts overweegt de Raad dat, zelfs al zou gesteld dienen te worden dat appellant met de verlaging van het overnamepercentage van 6,82 naar 5,53 tegemoet gekomen is aan de bezwaren van betrokkene, de uitwerking van deze verlaging in de besluiten van 18 januari 2007 niet juist is. Ter onderbouwing van dit standpunt volstaat de Raad met verwijzing naar de op dat punt gegeven toelichting van betrokkene in de pleitnotitie in eerste aanleg (punt 9).
De Raad kan dan ook niet anders dan concluderen dat appellant bij de besluiten van 19 december 2006 en 18 januari 2007 niet volledig tegemoet gekomen is aan de bezwaren van betrokkene, hetgeen betrokkene overigens ter zitting van de Raad (andermaal) bevestigd heeft. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene dan ook op goede gronden inhoudelijk behandeld.
Gelet op het voorgaande komt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet hierin tevens aanleiding appellant te veroordelen tot betaling van de door betrokkene gemaakte proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2008.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A. Badermann.
OA