tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 31 januari 2007, 05/1127 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Staatssecretaris van Financiën (hierna: staatssecretaris)
Datum uitspraak: 26 juni 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. D.C. Coppens, advocaat te Amsterdam. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.G. van Asperen, werkzaam bij het ministerie van Financiën.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was werkzaam als veldtoetser/controlefunctionaris bij de Belastingdienst [regio], kantoor [vestigingsplaats]. Aan hem is op zijn verzoek bij besluit van 29 januari 2001 een tegemoetkoming in de studiekosten toegekend voor de opleiding HEAO-FE bij de Leidse Onderwijsinstellingen (LOI) voor de periode van 29 januari 2001 tot en met
29 januari 2004. Bij besluit van 2 december 2002 is aan appellant op zijn verzoek een voorschot toegekend voor de tegemoetkoming in de studiekosten over 2003 ten bedrage van € 1.205,58, waarbij is bepaald dat appellant uiterlijk 2 december 2003 een verzoek afrekening studiekosten met bijbehorende stukken moet indienen bij de afdeling Personeel & Organisatie.
1.2. Nadat appellant hierover meermalen was gerappelleerd heeft hij op 4 maart 2004 betalingsbewijzen die betrekking zouden hebben op de afrekening studiekosten over 2003 ingediend. Die bewijzen gaven aanleiding voor nader onderzoek. Op 22 maart 2004 is onder andere hierover en over de studievorderingen met appellant gesproken, waarbij appellant heeft aangegeven dat hij ook in 2003 betalingen aan de LOI heeft gedaan. Hij heeft hierbij toegezegd de originele betalingsbewijzen te zullen overleggen. Bij brief van 24 maart 2004 heeft appellant toegegeven dat hij voor de afrekening over 2003 abusievelijk de betalingen van 2002 (opnieuw) heeft ingediend.
1.3. Op 27 april 2004 is aan appellant plichtsverzuim ten laste gelegd. Nadat appellant verantwoording had afgelegd, heeft de staatssecretaris aan hem bij besluit van 21 december 2004 wegens het plegen van zeer ernstig plichtsverzuim de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd met ingang van 23 december 2004, welk besluit na gemaakt bezwaar is gehandhaafd bij besluit van 23 september 2005.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.1. Aan appellant zijn de volgende aan hem verweten gedragingen als plichtsverzuim ten laste gelegd:
- hij heeft de in 2003 opgelopen vertraging in de studie en het stopzetten van de betalingen aan de LOI niet gemeld bij zijn leidinggevende;
- hij heeft het aan hem betaalde voorschot voor studiekosten in 2003 niet onverwijld terugbetaald, terwijl hij in 2003 zijn studie feitelijk heeft stopgezet en geen kosten meer heeft gemaakt;
- hij heeft als betalingsbewijzen over 2003 gekopieerde bankafschriften van 2002 ingediend, waarbij de jaartallen zijn afgeplakt; de staatssecretaris acht aannemelijk dat appellant die stukken met opzet heeft vervalst om te voorkomen dat hij het verleende voorschot zou moeten terugbetalen. Bovendien heeft appellant over de betalingen in het jaar 2003 tegenstrijdige en onjuiste verklaringen afgelegd in het gesprek van 22 maart 2004 en in zijn brief van 24 maart 2004.
De staatssecretaris was van oordeel dat appellant hiermee heeft gehandeld in strijd met de in artikel 50, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement opgenomen verplichting voor de ambtenaar om de uit zijn functie voortvloeiende plichten nauwgezet en ijverig te vervullen en zich te gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt en dat het plichtsverzuim hem ten volle was toe te rekenen. Gelet op de hoge eisen op het gebied van integriteit die aan belastingambtenaren mogen worden gesteld en de aard van het plichtsverzuim achtte de staatssecretaris alleen de straf van onvoorwaardelijk ontslag passend.
3.2. Door en namens appellant is in hoofdzaak aangevoerd dat onder normale omstandigheden inderdaad van hem verwacht had mogen worden dat hij melding zou hebben gemaakt van het gedurende langere tijd stopzetten van zijn studie en het niet maken van studiekosten. Of het nalaten daarvan als ernstig plichtsverzuim kan worden aangemerkt, is nog maar de vraag omdat de regeling niet voorziet in een dergelijke meldingsplicht. Gezien de privéomstandigheden van appellant, waarvan zijn leiding-gevende op de hoogte was, had zijn handelen niet vergeleken mogen worden met de wijze waarop een “goed ambtenaar” zou hebben gehandeld. Met het afplakken van de afschriften van 2002 heeft appellant niet bewust gefraudeerd, maar abusievelijk gehandeld. Gezien zijn privésituatie, zijn schorsing in verband met een ander disciplinair traject en de daaruit voortvloeiende psychische spanningen, heeft appellant de effecten van zijn handelen moeilijk kunnen overzien.
3.3. De staatssecretaris heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.1. Vast staat dat appellant in 2003 niet heeft gestudeerd, geen gebruik heeft gemaakt van de voorzieningen van de LOI en ook geen betalingen aan die instelling heeft gedaan. Ook al vloeit uit het onder 1.1 genoemde besluit van 29 januari 2001 niet zonder meer voort dat appellant bij vertraging in de studie het voorschot moet terugbetalen, volgt de Raad de rechtbank in het oordeel dat van hem wel mocht worden verwacht dat hij zijn werkgever in kennis zou stellen van wijzigingen en andere bijzonderheden in zijn studieverloop die consequenties konden hebben voor de in het kader van de toekenning van de faciliteiten gemaakte afspraken en dat hier sprake was van dergelijke omstandig-heden. Ook de Raad acht met het niet melden door appellant aan zijn leidinggevende van het langdurig stopzetten van de studie en de betalingen sprake van plichtsverzuim.
4.1.2. In het verlengde hiervan is ook het niet terugbetalen in 2003 van het in december 2002 verstrekte voorschot als plichtsverzuim aan te merken.
4.1.3. De Raad acht verder evenmin als de rechtbank aannemelijk dat appellant per ongeluk verkeerde betalingsbewijzen bij de staatssecretaris heeft ingediend. In 2002 heeft appellant dezelfde bankafschriften ten behoeve van zijn studiekostenvergoeding onbewerkt ingeleverd en nu, nadat hij diverse malen hiertoe was aangemaand, heeft hij deze afschriften zodanig bewerkt ingeleverd dat de datering en andere posten niet meer te zien waren. Dit in combinatie met de onjuiste mededeling van appellant, zelfs nog op 22 maart 2004, dat hij tot eind 2003 alle betalingen aan de LOI had gedaan, maken de door appellant bepleite voorstelling van zaken ongeloofwaardig. De staatssecretaris is dan ook terecht uitgegaan van vervalsing om aan de verplichting tot terugbetaling van het voorschot te ontkomen.
4.2. De onder 4.1.1 tot en met 4.1.3 genoemde gedragingen zijn in samenhang bezien als ernstig plichtsverzuim aan te merken, zeker gezien de functie die appellant bij de Belastingdienst bekleedde. De Raad heeft in hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot zijn persoonlijke omstandigheden en de overgelegde verklaringen van zijn huisarts en behandelend psychotherapeut, in samenhang met de gegevens van Maetis arbo, geen aanleiding gevonden om aan te nemen dat deze gedragingen niet aan hem kunnen worden toegerekend. Allereerst hebben die gegevens slechts betrekking op de medische situatie van appellant in 2004 en zijn ze dus hoogstens van belang voor het indienen van valse betalingsbewijzen. Uit die gegevens blijkt verder weliswaar dat appellant in het voorjaar van 2004 onder meer spanningsklachten had, maar de psychotherapeut die appellant vanaf eind april 2004 heeft behandeld, heeft bij schrijven van 16 augustus 2004 expliciet verklaard dat appellant beschikte over een helder bewustzijn en dat hij zijn handelingen kon overzien. Dat deze psychotherapeut bij schrijven van 2 april 2007 met de genuanceerde mededeling is gekomen het mogelijk te achten dat appellant in de maanden vóór april 2004 moeilijk (de effecten van) zijn handelingen kon overzien, acht de Raad van onvoldoende gewicht om tot een ander oordeel te komen.
4.3. De Raad volgt de rechtbank dan ook in het oordeel dat het plichtsverzuim van zodanig ernstige aard is dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag hieraan niet onevenredig is te achten.
5. Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en J.Th. Wolleswinkel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2008.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.