ECLI:NL:CRVB:2008:BD6263

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-5390 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een complexbeveiliger wegens onjuiste informatie over gezondheid en schulden

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, waarin zijn ontslag als complexbeveiliger werd bevestigd. De appellant was sinds 14 maart 2005 in tijdelijke dienst aangesteld, maar meldde op 15 maart 2005 een beenblessure die hij aanvankelijk aan een ongeluk met een tafelpoot toeschreef. Later bleek dat de blessure was ontstaan tijdens kickboksen, wat hij niet had gemeld. Daarnaast kwam naar voren dat de appellant onjuiste informatie had verstrekt over zijn financiële situatie en schulden, wat leidde tot een integriteitsonderzoek. De minister van Justitie besloot het dienstverband van de appellant per 1 juni 2005 te beëindigen op basis van artikel 95 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR).

Tijdens de zitting op 22 mei 2008 was de appellant niet aanwezig, maar de minister werd vertegenwoordigd door mr. T.P. Jellema. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd geoordeeld dat de appellant niet had voldaan aan de hoge integriteitseisen die aan een complexbeveiliger in de justitieorganisatie worden gesteld. De Raad concludeerde dat de appellant niet de waarheid had verteld over zijn gezondheid en financiële situatie, wat een redelijke grond voor ontslag vormde. De Raad zag geen aanleiding om de proceskosten te vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en eerlijkheid van ambtenaren, vooral in functies waar integriteit cruciaal is. De Raad bevestigde dat de rechtbank de juiste toetsingsmaatstaf had gehanteerd en dat de feiten correct waren beoordeeld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 26 juni 2008.

Uitspraak

06/5390 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 17 augustus 2006, 06/1480 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Justitie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 26 juni 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2008. Appellant is, zoals aangekondigd, niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.P. Jellema, werkzaam bij het ministerie van Justitie.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreid overzicht van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Met ingang van 14 maart 2005 was appellant met toepassing van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder d, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) in tijdelijke dienst aangesteld als complexbeveiliger C. Op 15 maart 2005 heeft hij aangegeven pijn aan zijn been te hebben als gevolg van het stoten tegen een tafelpoot. De klachten hebben dezelfde dag geleid tot een ziekenhuisopname. Na uit het ziekenhuis te zijn ontslagen, heeft appellant zijn leidinggevende medegedeeld dat de blessure aan het been niet was ontstaan door het stoten tegen een tafelpoot, maar bij het kickboxen. Tevens heeft hij medegedeeld dat er inwendige bloedingen zijn ontstaan omdat zijn bloed minder snel stolt. Hij was van dit laatste al voor zijn aanstellingskeuring op de hoogte, maar had daarvan geen melding gemaakt. Dat heeft hij ook nagelaten toen hij op 15 maart 2005 niet naar de trein gebracht wilde worden maar wel naar een dokter of ziekenhuis.
1.2. In het kader van het naar aanleiding hiervan gehouden integriteitsonderzoek is naar voren gekomen dat appellant in de selectieprocedure over zijn financiële situatie en schuldenpositie een onjuiste verklaring heeft gegeven. Hij had grotere schulden dan opgegeven en hij had een betalingsachterstand.
1.3. In onder meer deze feiten heeft de minister aanleiding gezien het dienstverband op grond van artikel 95 van het ARAR voortijdig, met ingang van 1 juni 2005, te beëindigen. Dat besluit is gehandhaafd bij het besluit van 21 april 2006 (hierna: bestreden besluit).
2. Voor zover hier van belang heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat voldaan is aan de in de rechtspraak van de Raad (CRvB 19 oktober 2000, LJN AA8869 en TAR 2000, 158) aanvaarde norm dat voor een ontslag als hier aan de orde een redelijke grond kan liggen in het bestaan van onvoldoende zekerheid over de verwachting ten aanzien van de betrouwbaarheid van de ambtenaar. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant, door niet de waarheid te hebben verteld over de oorzaak van zijn beenblessure, door op
15 maart 2005 geen melding te maken van zijn lichamelijke situatie en door eveneens onjuiste inlichtingen te hebben gegeven over zijn schuldenpositie, niet heeft voldaan aan de hoge integriteitseisen die gesteld moeten worden aan een complexbeveiliger die werkzaam is in de justitieorganisatie.
3. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, naar voren gebracht dat hij te goeder trouw heeft gehandeld en geantwoord. Hij acht de door de minister gestelde vertrouwenskwestie niet juist. Afgezien van de zijns inziens irrelevante kwestie van de blessure heeft hij eerlijk en openhartig geantwoord. Hij heeft zelfs antwoord gegeven op vragen die de minister op grond van de Wet op de medische keuringen niet had mogen stellen.
4. De minister kan zich vinden in de beslissing van de rechtbank. Wel is hij van opvatting dat hij, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, appellant ook terecht heeft verweten bij de aanstellingskeuring geen juist antwoord te hebben gegeven op vragen over gezondheidsklachten.
5. De Raad overweegt naar aanleiding hiervan als volgt.
5.1. Hij is van oordeel dat de rechtbank de juiste toetsingsmaatstaf heeft gehanteerd en tot een, in dat kader, juiste beoordeling van de feiten is gekomen. Van een (aankomend) ambtenaar mag worden verwacht dat hij zijn (toekomstig) werkgever over relevante feiten en omstandigheden tijdig, gevraagd en ongevraagd, de juiste informatie geeft. Dat heeft appellant niet gedaan. Voor de stelling van appellant dat hij te goeder trouw heeft gehandeld en geantwoord, heeft de Raad in de gedingstukken geen aanknopingspunten gevonden.
De Raad kan en zal de juistheid van de onder 4 weergegeven opvatting van de minister in het midden laten.
6. Op grond hiervan komt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover deze is aangevochten.
7. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en J.Th. Wolleswinkel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2008.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) M.B. de Gooijer.
HD