tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 8 oktober 2007, 07/173 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 3 juli 2008.
Namens appellante heeft mr. W. de Jong, werkzaam bij Schlepers & Potyk Juristen en Belastingadviseurs, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2008. Appellante is verschenen bij mr. De Jong, voornoemd. Het Uwv heeft zich met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Sinds 1 januari 1987 oefende [B.] in de vorm van een eenmanszaak een onderneming uit onder de naam [naam onderneming]. Op 19 december 2001 zijn [B.] en [V.] een vennootschap onder firma aangegaan met de naam [Appellante] De vennootschap onder firma is op 1 oktober 2003 opgehouden te bestaan.
Op 8 februari 2005 heeft een looninspecteur van het Uwv een looncontrole uitgevoerd bij appellante. Tijdens deze controle is gebleken dat de in 2001 (bij wijze van voorschot) door [naam onderneming] betaalde premies sociale verzekeringen, in 2002 abusievelijk door het Uwv zijn gerestitueerd aan appellante. Het Uwv heeft dan ook bij nota van 17 oktober 2005, gericht aan [Appellante], aanvullende premies sociale verzekeringen over 2001 opgelegd ten bedrage van € 6.066,91. Bij besluit van 17 januari 2007 heeft het Uwv de namens appellante daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 17 januari 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar betoog dat - nu de vennootschap onder firma eerst per 19 december 2001 is opgericht - de nota van 17 oktober 2005 op naam had behoren te worden gesteld van de eenmanszaak van [B.]. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat [Appellante] voor wat betreft de opgelegde premienota dient te worden beschouwd als de rechtsopvolger van [naam onderneming]. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien een proceskostenveroordeling uit te spreken in verband met het beroep van appellante tegen het (bij besluit van 17 januari 2007 ingetrokken) besluit op bezwaar van 12 juli 2006. De rechtbank heeft er op gewezen dat het door appellante ingediende beroep tegen het besluit op bezwaar van 12 juli 2006 bij uitspraak van de rechtbank van 17 november 2006 niet-ontvankelijk is verklaard, en dat het daartegen ingediende verzet bij uitspraak van 12 januari 2007 ongegrond is verklaard.
In hoger beroep heeft appellante de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden. Appellante blijft de mening toegedaan dat de tenaamstelling van de nota van 17 oktober 2005 niet juist is, en dat zij recht heeft op een proceskostenvergoeding in verband met het beroep tegen het ingetrokken besluit op bezwaar van 12 juli 2006.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad heeft in de hiervoor vermelde beroepsgronden, die overeenkomen met de in beroep aangevoerde gronden, geen aanknopingspunten gevonden om tot een andersluidend oordeel dan de rechtbank te komen. Gelet op de gedingstukken is ook de Raad van oordeel dat [Appellante] voor wat betreft de nota van 17 oktober 2005 als rechtsopvolger van de eenmanszaak [naam onderneming] en [D] beschouwd dient te worden. Zoals ter zitting van de Raad is bevestigd waren de werkzaamheden van de vennootschap onder firma niet wezenlijk anders dan die van de eenmanszaak, en is het aansluitingsnummer bij het Uwv na oprichting van de vennootschap onder firma niet gewijzigd. De Raad overweegt voorts dat, zoals ingevolge vaste rechtspraak van de Raad vereist is, het (de vennoten van) [Appellante] volstrekt duidelijk was voor welke bedragen en over welke periode aanvullende premies sociale verzekeringen werden opgelegd. Nu een vennootschap onder firma een maatschap tot de uitoefening van een bedrijf onder een gemeenschappelijke naam is, dienen de vennoten van [Appellante] de betaling van de premieschuld in de interne verhouding op te lossen.
De Raad is voorts van oordeel dat het Uwv de nota op 17 oktober 2005 heeft kunnen opleggen aan [Appellante], ondanks het feit dat deze vennootschap ten tijde van het opleggen van de nota niet meer bestond. De nota van 17 oktober 2005 heeft immers betrekking op het jaar 2001, toen [Appellante], als voortzetting van [naam onderneming], nog wel bestond.
Tot slot overweegt de Raad dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat geen aanleiding bestond voor een proceskostenveroordeling in verband met gemaakte kosten in een eerdere (in een onherroepelijke rechterlijke uitspraak geëindigde) beroepsprocedure tegen een ander besluit op bezwaar.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
De uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2008.