ECLI:NL:CRVB:2008:BD6246

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3177 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijke aansprakelijkheid van bestuurders voor onbetaalde premies sociale werknemersverzekeringen

In deze zaak gaat het om de hoofdelijke aansprakelijkheid van een bestuurder voor onbetaald gebleven premies sociale werknemersverzekeringen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 3 juli 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem. De appellant, vertegenwoordigd door mr. O. Hammerstein, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank die zijn beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. Het Uwv had de appellant hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de premieschuld van een commanditaire vennootschap waar hij als bestuurder was ingeschreven.

De Raad heeft vastgesteld dat de aansprakelijkheid van de bestuurder is geregeld in artikel 16c van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV). Dit artikel stelt dat bestuurders van lichamen zonder rechtspersoonlijkheid hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door dat lichaam verschuldigde premies. De Raad heeft geoordeeld dat de appellant niet heeft aangetoond dat hij geen beherend vennoot was en dat hij dus aansprakelijk is voor de premieschuld. De Raad heeft ook overwogen dat er geen sprake is van verjaring van het recht tot invordering van de premies, en dat de redelijke termijn van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens niet is overschreden.

De Raad heeft de argumenten van de appellant verworpen, waaronder het betoog dat hij niet tijdig in de procedure was betrokken en dat hij daardoor in zijn verdediging was geschaad. De Raad concludeert dat de appellant voldoende gelegenheid heeft gehad om zich te verweren en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

07/3177 CSV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 april 2007, 06/6117 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 juli 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. O. Hammerstein, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2008. Namens appellant is verschenen mr. Hammerstein, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) zoals die luidde ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 15 juni 1997 is de commanditaire vennootschap [naam vennootschap] (hierna: het lichaam), statutair gevestigd te [vestigingsplaats], opgericht. Blijkens een uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel was [naam B.V.] van 15 juni 1997 tot 11 augustus 1999 beherend vennoot van het lichaam, en was appellant van 27 juli 1995 tot 12 augustus 1999 bestuurder van [naam B.V.]
Bij besluit van 15 februari 2006 heeft het Uwv ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen het besluit van 14 november 2005, waarbij het Uwv appellant met toepassing van artikel 16c, eerste lid, aanhef en onder c, van de CSV hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor de door het lichaam van 1 januari 1997 tot
11 augustus 1999 onbetaald gebleven premies sociale werknemersverzekeringen ten bedrage van € 83.353,85.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 15 februari 2006 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 16c, eerste lid, aanhef en onder c, van de CSV is ieder van de bestuurders van een lichaam zonder rechtspersoonlijkheid of van een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam dat niet volledig rechtsbevoegd is, hoofdelijk aansprakelijk voor de door dat lichaam verschuldigde premie en voorschotpremie. Ingevolge artikel 16c, tweede lid, van de CSV wordt, indien een bestuurder van een lichaam zelf een lichaam is, onder bestuurder mede verstaan ieder van de bestuurders van het laatstbedoelde lichaam.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad mag het Uwv bij een aansprakelijkstelling op grond van artikel 16c en 16d van de CSV voor de vraag wie als bestuurder kan worden aangemerkt, in beginsel afgaan op de gegevens uit de openbare registers, in casu het Handelsregister van de Kamer van Koophandel. Uitgaande van de aldaar vermelde gegevens, ligt het op de weg van een belanghebbende als appellant om aannemelijk te maken dat hij, in weerwil van hetgeen in de openbare registers is neergelegd, niet (langer) bestuurder was. Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting acht de Raad appellant niet geslaagd in zijn bewijs dat hij (in ieder geval vanaf 23 juni 1997) geen beherend vennoot maar commanditair vennoot was van het lichaam. Aan de door appellant overgelegde ‘Overeenkomst tot uittreding, respectievelijk toetreding als beherend vennoot van een commanditaire vennootschap’ van 23 juni 1997, waarbij [naam B.V.] als beherend vennoot zou zijn uitgetreden uit het lichaam onder gelijktijdige toetreding van [D.] (hierna: [D.]), hecht de Raad niet de waarde die appellant daaraan gehecht wenst te zien. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat niet gebleken is dat deze overeenkomst op enig moment feitelijk geëffectueerd is. In dit kader wijst de Raad er onder meer op dat appellant ook na deze overeenkomst (via [naam B.V.]) als beherend vennoot ingeschreven bleef staan in het Handelsregister, en dat appellant (via [naam B.V.] als beherend vennoot van het lichaam) op 1 juli 1997 een exploitatieovereenkomst betreffende het lichaam heeft getekend.
Appellant heeft - onder het overleggen van diverse stukken en verklaringen - betoogd dat niet hij maar [D.] in de in geding zijnde periode feitelijk leiding heeft gegeven aan het lichaam. Nog daargelaten of deze stelling juist is, wijst de Raad erop dat artikel 16c van de CSV geen onderscheid maakt tussen “papieren” en “echte” bestuurders. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen zou de doelstelling van artikel 16c van de CSV illusoir worden, indien aan de daar gecreëerde aansprakelijkheid ontkomen zou kunnen worden door bestuurders te benoemen die zich niet daadwerkelijk met de bedrijfsvoering bezig houden.
De Raad moet dan ook vaststellen dat appellant, gelet op artikel 16c, eerste lid, aanhef en onder c, van de CSV in samenhang met artikel 16c, tweede lid, van de CSV, gedurende de tijd dat hij bestuurder van het lichaam was van rechtswege aansprakelijk is voor de premieschuld van het lichaam.
Voor het geval appellant met de stelling dat [D.] feitelijk leiding heeft gegeven aan het lichaam heeft bedoeld te betogen dat (ook) [D.] aansprakelijk gesteld had moeten worden, overweegt de Raad dat, zoals hij ook reeds eerder heeft overwogen in de uitspraak van 7 november 2002 (LJN: AF3192) onder bestuurder in artikel 16c, eerste lid, aanhef en onder c, van de CSV niet tevens begrepen kan worden degene die feitelijk het beleid heeft bepaald.
Appellant heeft voorts, onder verwijzing naar artikel 27 van de Invorderingswet 1990 en artikel 13, eerste lid, van de CSV, aangevoerd dat sprake is van verjaring van het recht tot invordering. De Raad kan zich vinden in de overwegingen in de aangevallen uitspraak dat artikel 27, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 niet van toepassing is op een op de CSV gebaseerde aansprakelijkstelling als de onderhavige. Naar het oordeel van de Raad is tevens geen sprake van verjaring op grond van artikel 13 van de CSV. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad is niet zonder betekenis dat artikel 13 van de CSV, in expliciete afwijking van de artikelen 16a en 16b van de CSV, in de artikelen 16c en 16d van de CSV niet van overeenkomstige toepassing is verklaard. Dit brengt mee dat de termijnen van artikel 13 van de CSV niet van toepassing zijn bij de op artikel 16c van de CSV gebaseerde aansprakelijkstelling.
Dit laatste neemt evenwel niet weg dat, zoals de Raad meermalen heeft overwogen, in het geval het bestuursorgaan zonder noodzaak te lang talmt met een aansprakelijkstelling, een dergelijk talmen in strijd kan komen met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, dan wel met het in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) gewaarborgde recht op rechtspraak binnen een redelijke termijn. De Raad overweegt in dit kader dat eerst tengevolge van de uitspraak van de Raad van 1 september 2005 (LJN: AU2440) de primaire premievordering in rechte is vast komen te staan. Hoewel zulks voor aansprakelijkstelling niet vereist is, kan het naar het oordeel van de Raad in het algemeen niet onzorgvuldig worden geacht als het Uwv ervoor kiest om het oordeel van de rechter omtrent de primaire vordering af te wachten alvorens gebruik te maken van het middel van hoofdelijke aansprakelijkstelling. Gelet op het feit dat het Uwv appellant reeds bij besluit van 14 november 2005, derhalve ruim twee maanden nadat de primaire premievordering is komen vast te staan, aansprakelijk heeft gesteld, kan naar het oordeel van de Raad niet staande worden gehouden dat het Uwv getalmd heeft met de aansprakelijkstelling van appellant. Voorts overweegt de Raad dat op grond van rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM begint te lopen op het moment dat duidelijk is dat tussen partijen een geschil bestaat. Doorgaans zal dit het moment zijn waarop bezwaar wordt gemaakt, in dit geval 9 december 2005. Daarvan uitgaande is er naar het oordeel van de Raad in het onderhavige geval geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
Appellant heeft voorts betoogd dat hij, omdat het Uwv hem niet aanstonds heeft betrokken in de procedure tegen de primair premieplichtige, ernstig in zijn verdediging is geschaad als gevolg waarvan het bestreden besluit in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De Raad volgt appellant niet in dit betoog en overweegt daartoe het volgende. Bij besluiten van 22 september 2000 heeft het Uwv correctienota’s aan het lichaam opgelegd, gebaseerd op de grondslag dat [D.] verplicht verzekerd was ingevolge de werknemersverzekeringen voor haar werkzaamheden voor het lichaam. Het lichaam heeft vervolgens, als belanghebbende in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Gelet op het feit dat ten tijde van het opleggen van de correctienota’s nog niet duidelijk was, dan wel kon zijn, dat het lichaam in gebreke zou blijven bij de betaling van de verschuldigde premies kan niet staande worden gehouden dat appellant reeds op dat moment als belanghebbende in de zin van de Awb beschouwd kon worden en in die hoedanigheid had moeten worden betrokken in die procedure. Het belang van appellant was immers op dat moment nog niet rechtstreeks bij de correctienota’s betrokken. De Raad vermag ook overigens niet in te zien waarom appellant in zijn belangen is geschaad omdat hij niet eerder aansprakelijk is gesteld. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen heeft appellant immers in onderhavig geschil voldoende de gelegenheid gehad zich te verweren.
Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2008.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A. Badermann.
OA