08/2482 AW-VV en 08/2486 AW-VV
als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op de verzoeken om voorlopige voorzieningen van:
de Staatssecretaris van Financiën (hierna: verzoeker),
in verband met de hoger beroepen van:
tegen de uitspraken van de rechtbank Arnhem van 14 maart 2008, 07/3296 en 07/3297 (hierna: aangevallen uitspraak 1 respectievelijk aangevallen uitspraak 2),
Datum uitspraak: 16 juni 2008
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Verzoeker heeft tevens verzoeken om voorlopige voorzieningen gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2008. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Populiers, M. [P.] en P.H.M. [W.], allen werkzaam bij de Belastingdienst. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. J.M. Wachter, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te ’s-Hertogenbosch.
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was werkzaam als deurwaarder bij de Belastingdienst Rivierland, kantoor Nijmegen.
1.2. Op 10 april 2006 heeft in opdracht van de Belastingdienst een executoriale verkoop plaatsgevonden ten laste van belastingschuldige K. In zijn hoedanigheid van verkopende deurwaarder was betrokkene verantwoordelijk voor de gang van zaken tijdens deze verkoop. Onder andere naar aanleiding van een krantenartikel in “de Gelderlander” over deze verkoop is er in opdracht van de leidinggevende van betrokkene een zogeheten verbijzonderde interne controle (VIC) door de Belastingdienst, kantoor Arnhem, uitgevoerd. De bevindingen van dat onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van 28 april 2006. Naar aanleiding van dat rapport is er met betrokkene op 18 mei 2006 en
18 september 2006 gesproken.
1.3. Op 17 november 2006 heeft betrokkene’s leidinggevende vijf willekeurige beslagdossiers van betrokkene gecontroleerd. Vier van de zes door betrokkene gelegde beslagen vertoonden gebreken. Bij besluit van 28 december 2006 is betrokkene op grond van artikel 57, tweede lid, aanhef en onder b, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) met ingang van 2 januari 2007 uit zijn functie ontheven en zijn hem administratieve werkzaamheden opgedragen binnen de unit CK&A van de Belastingdienst, kantoor Nijmegen. Bij het bestreden besluit van 26 juli 2007 (hierna: besluit 1) is dat besluit van 28 december 2006, na bezwaar, gehandhaafd.
1.4. Bij besluit van 26 februari 2007 is betrokkene met toepassing van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder f, van het ARAR, de disciplinaire straf opgelegd van vaststelling van het salaris over de periode van 1 maart 2007 tot 1 maart 2008 op een bedrag in de voor hem geldende salarisschaal dat een jaarlijkse periodiek minder bedraagt dan voor hem behoort te gelden. Dat besluit is, na bezwaar, bij het bestreden besluit van 26 juli 2007 (hierna: besluit 2) gehandhaafd.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank besluit 1 vernietigd, het besluit van 28 december 2006 herroepen, en bepaald dat die uitspraak in de plaats treedt van besluit 1 en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Daartoe heeft zij met betrekking tot één van de twee componenten van de overplaatsing, de ontheffing, overwogen dat de door betrokkene gemaakte fouten niet van dien aard waren dat van verzoeker redelijkerwijs niet zou kunnen worden verlangd om betrokkene in de gelegenheid te stellen zijn functioneren te verbeteren. Voorts achtte de rechtbank het niet onverantwoord om betrokkene nog langer deurwaarderstaken te laten vervullen, nu de aard van de werkzaamheden meebrengt dat eventuele fouten tijdig door verzoeker kunnen worden hersteld. De rechtbank was voorts van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat een verbetertraject bij voorbaat geen kans van slagen had, zodat verzoeker ten tijde in geding geen noodzaak had om tot ontheffing van betrokkene uit zijn functie van deurwaarder over te gaan. Met betrekking tot de andere component van de overplaatsing, te weten het opdragen van een andere functie, heeft de rechtbank overwogen dat, nu aan betrokkene telkens wisselende administratieve werkzaamheden zijn opgedragen, niet van een vast samenstel van werkzaamheden kan worden gesproken. Onder die omstandigheden is betrokkene in een positie komen te verkeren die naar het oordeel van de rechtbank is aan te merken als onaanvaardbaar “zweven”.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank betrokkene’s beroep tegen het besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Verzoeker heeft op 25 april 2008 hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 en tevens de voorzieningenrechter verzocht de werking van deze uitspraken te schorsen totdat uitspraak is gedaan in hoger beroep. Als spoedeisend belang bij de gevraagde voorzieningen voert verzoeker aan dat hij als gevolg van de aangevallen uitspraak 1 gehouden is betrokkene in staat te stellen zijn werkzaamheden als deurwaarder te hervatten. Dat acht verzoeker ongewenst en onverantwoord, omdat het zeer wel denkbaar is dat betrokkene opnieuw in de situatie komt dat hij weer (onherstelbare) fouten maakt, nog afgezien van het belang van betrokkene hem niet te plaatsen in een situatie waarin hij niet gelukkig was.
4. Ter zitting heeft verzoeker het verzoek tot schorsing van de werking van de aangevallen uitspraak 2, ingetrokken.
5. Met betrekking tot het verzoek van verzoeker om de aangevallen uitspraak 1 te schorsen overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
5.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voorzover in deze procedure een oordeel met betrekking tot het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, draagt dit oordeel een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
5.2. Gelet op het feit dat de uitvoering van de aangevallen uitspraak 1 impliceert dat het dienstverband met betrokkene is hersteld, ziet de voorzieningenrechter in hetgeen door verzoeker is aangevoerd een voldoende spoedeisend belang.
5.3. Of de aangevallen uitspraak 1 in hoger beroep niet in stand zal blijven, hangt af van het antwoord op de vraag of verzoeker op goede gronden in het belang van de dienst betrokkene heeft kunnen verplichten een andere betrekking te aanvaarden. De beantwoording van die vraag vergt een onderzoek en een afweging die pas in de bodemprocedure ten volle kunnen geschieden. In het kader van het onderhavige verzoek komt de voorzieningenrechter tot de volgende afweging.
5.4. Het in het besluit 1 gehandhaafde overplaatsingsbesluit is gebaseerd op artikel 57, tweede lid, aanhef en onder b, van het ARAR. Deze bepaling geeft een bestuursorgaan de bevoegdheid, wanneer het belang van de dienst zulks vereist, aan een ambtenaar een andere betrekking op te dragen die hem, in verband met zijn persoonlijkheid, zijn omstandigheden en de voor hem bestaande vooruitzichten, redelijkerwijs kan worden opgedragen. Onder persoonlijkheid, vooruitzichten en omstandigheden kunnen onder meer worden verstaan: interesse, capaciteit, ervaring, leeftijd, gezondheidstoestand, gezinsomstandigheden, scholing, salaris, salarisaanspraken en vastgelegde promotiemogelijkheden. Volgens vaste jurisprudentie bestaat een dergelijke overplaatsing uit twee componenten, te weten de ontheffing uit de ene betrekking en het opdragen van een andere betrekking.
5.5.1. Op grond van de gedingstukken is voor de voorzieningenrechter voldoende komen vast te staan dat betrokkene met betrekking tot de executoriale verkoop op 10 april 2006 ten laste van belastingschuldige K en de daaraan voorafgaande beslagleggingen herhaaldelijk fouten heeft gemaakt. Zo heeft betrokkene onder meer gebruikgemaakt van inventarisatielijsten van eerdere beslagen zonder te controleren of de op de oude inventarisatielijst genoemde goederen daadwerkelijk aanwezig waren, waardoor onder meer beslag is gelegd op een auto terwijl die niet meer in eigendom was van de belastingschuldige. Daardoor waren onder andere beslagen niet rechtsgeldig en processen-verbaal en /of authentieke akten in strijd met de waarheid en daardoor in strijd met de door betrokkene afgelegde ambtseed opgemaakt. De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat verzoeker voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sommige van de door betrokkene gemaakte fouten onherstelbaar zijn. Zo zou een belastingschuldige van het misdrijf van onttrekking van goederen aan het beslag beschuldigd kunnen worden indien goederen die wel op de inventarisatielijst van in beslaggenomen roerende zaken staan, uiteindelijk niet aanwezig blijken te zijn.
5.5.2. Voorts is de voorzieningenrechter anders dan de rechtbank van oordeel dat betrokkene voldoende in de gelegenheid is gesteld zich te verbeteren. Op 18 mei 2006 en 18 september 2006 zijn met betrokkene de door hem gemaakte fouten bij de executoriale verkoop en daaraan voorafgaande beslagleggingen ten laste van K uitvoerig besproken alsmede op welke punten hij zich diende te verbeteren. Voorts heeft op 15 juni 2006 naar aanleiding van de bevindingen van de VIC een deurwaardersoverleg plaatsgevonden, waarin aandachts- en verbeterpunten naar voren zijn gebracht en werkafspraken zijn gemaakt. Gezien de - slechts gedeeltelijk door betrokkene weersproken - bevindingen van de controle van de leidinggevende op 17 november 2006 van een vijftal beslagdossiers van betrokkene van na 15 juni 2006, is betrokkene evenwel niet in staat gebleken zijn functioneren voldoende te verbeteren.
5.5.3. Betrokkene heeft zelf in de periode voorafgaand aan het overplaatsingsbesluit ter verontschuldiging voor zijn tekortschietend functioneren aangevoerd dat hij als gevolg van een hem in 1996 overkomen auto-ongeluk veel last heeft van concentratieproblemen, waardoor hij moeite had om zijn werkzaamheden als deurwaarder goed te kunnen uitvoeren. Wat daarvan ook zij, nu betrokkene deze concentratieproblemen ten tijde in geding al lange tijd had, heeft verzoeker er naar het oordeel van de voorzieningenrechter van uit mogen gaan dat verbetering daarvan dan ook niet op korte termijn te verwachten viel. Het standpunt van verzoeker dat er derhalve een groot risico bestond dat betrokkene in de uitoefening van de functie van deurwaarder fouten zou blijven maken, acht de voorzieningenrechter dan ook niet op voorhand onjuist.
5.5.4. Voorts acht de voorzieningenrechter nog van belang dat betrokkene voorafgaand aan het overplaatsingsbesluit heeft aangegeven dat hij steeds meer moeite had om te gaan met verbale reacties van belastingschuldigen of beslag te leggen en te verkopen in die gevallen waarin sprake was van grote armoede. Dat heeft ertoe geleid dat betrokkene tijdens het verrichten van zijn deurwaarderswerkzaamheden bepaalde moeilijke situaties uit de weg is gegaan.
5.6. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter anders dan de rechtbank van oordeel dat verzoeker zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van de dienst vergde dat betrokkene niet langer kon worden gehandhaafd in de functie van deurwaarder.
5.7.1. Betrokkene is per 2 januari 2007 belast met administratieve werkzaamheden ter ondersteuning van de deurwaarders binnen de unit CK&A van de Belastingdienst, kantoor Nijmegen. Ter zitting is gebleken dat betrokkene na verloop van tijd heeft aangegeven deze werkzaamheden om hem moverende redenen niet meer te willen verrichten en dat betrokkene pas toen belast is met allerlei wisselende administratieve werkzaamheden op verschillende afdelingen. Anders dan de rechtbank is de voorzieningenrechter dan ook van oordeel dat betrokkene ten tijde van het overplaatsingbesluit in ieder geval niet in een positie verkeerde die is aan te merken als onaanvaardbaar “zweven”.
5.7.2. Gelet op de aard en inhoud van de bij het overplaatsingsbesluit opgedragen werkzaamheden, die in het verlengde liggen van de werkzaamheden van een deurwaarder, en omdat deze werkzaamheden slechts één niveau lager zijn ingedeeld dan die van de functie van deurwaarder, komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat verzoeker deze werkzaamheden terecht als passend voor betrokkene heeft aangemerkt.
6. Op grond van het voorgaande heeft de voorzieningenrechter gerede twijfel of de aangevallen uitspraak 1 in stand zal blijven. Gezien het onder 5.2. genoemde spoedeisend belang acht de voorzieningenrechter dan ook voldoende grond aanwezig om de gevraagde voorlopige voorziening te treffen.
7. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht toe;
Schorst de werking van de aangevallen uitspraak van rechtbank Arnhem, 07/3296;
Bepaalt dat de griffier aan de Staat der Nederlanden het door verzoeker betaalde griffierecht van € 433,-- terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2008.
(get.) G.P.A.M. Garveling-Jonkers