op de hoger beroepen van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 8 juni 2006, 05/3725 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 25 juni 2008
I. PROCESVERLOOP
Beide partijen, namens betrokkene H.J.A. Aerts, werkzaam bij het advocatenkantoor Delescen & Scheers te Roermond, hebben hoger beroep ingesteld.
Het Uwv en betrokkene hebben een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 9 april 2008, waar partijen, betrokkene met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
1. Betrokkene is laatstelijk full-time werkzaam geweest als applicatiebeheerder.
Op 7 november 2003 heeft zij deze werkzaamheden gestaakt in verband met spanningsklachten. Na afloop van de wachttijd van 52 weken heeft het Uwv bij besluit van 31 maart 2005 aan betrokkene met ingang van 5 november 2004 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Bij besluit van 31 augustus 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 31 maart 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De rechtbank heeft het beroep tegen het arbeidskundige gedeelte van het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit in zoverre vernietigd en het bestreden besluit voor het overige in stand gelaten. Daarnaast heeft de rechtbank beslist over vergoeding van proceskosten en griffierecht.
3.1. In hoger beroep heeft betrokkene herhaald dat zij als gevolg van fibromyalgie, afhankelijke persoonlijkheid/aanpassingstoornis, hypertensie en psoriasis zodanige lichamelijke en psychische beperkingen ondervindt dat zij op de datum in geding niet beschikte over duurzame mogelijkheden tot het verrichten van arbeid.
3.2. Het Uwv heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat na de aanpassing van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) aan alle kritiek in de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 (LJN: AR4716 en volgende) tegemoet is gekomen. Volgens het Uwv kan de werkwijze waarbij de arbeidsdeskundige in bepaalde gevallen zonder nadere motivering de markering “M” kan wijzingen in “G” de toets der kritiek doorstaan.
4.1. Met verwijzing naar zijn uitspraken van 16 maart 2005, LJN: AT1852, en 23 januari 2008, LJN: BC2880, overweegt de Raad allereerst, ambtshalve, dat de arbeidskundige component van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet is aan te merken als een zelfstandig deelbesluit en - zo voegt de Raad daaraan thans toe - dat een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling derhalve ook niet bestaat uit onderdelen van een besluit als bedoeld in (de wetsgeschiedenis van) artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zoals de Raad in de uitspraken van 16 maart 2005 en 23 januari 2008, alsook in zijn uitspraak van 28 november 2007, LJN: BB9311, heeft overwogen, betekent dit dat voor gedeeltelijke vernietiging geen plaats is. Om deze reden acht de Raad de aangevallen uitspraak in rechte niet houdbaar.
4.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit berust op een zorgvuldig medisch onderzoek. De verzekeringsarts heeft op basis van de verkregen informatie van de behandelend reumatoloog en psychotherapeut, de anamnese en eigen onderzoek beperkingen aangenomen in verband met fibromyalgie en een afhankelijke persoonlijkheid. Daarbij is overwogen dat voor de psychische klachten een adequate behandeling en begeleiding heeft plaatsgevonden. Voorts is rekening gehouden met het advies van de reumatoloog om de spieren en gewrichten te ontzien bij belasting.
De verzekeringsarts heeft geen reden gevonden voor een urenbeperking.
De bezwaarverzekeringsarts heeft in hetgeen betrokkene in bezwaar heeft aangevoerd en de tijdens de hoorzitting overgelegde stukken geen aanleiding gezien de voor betrokkene aangenomen beperkingen als onvoldoende aan te merken. Voor de huidaandoening zijn geen specifieke beperkingen noodzakelijk geacht en voor de opvatting van de bedrijfsarts dat betrokkene slechts twee dagen per week gedurende twee uren per dag licht administratief werk zou kunnen verrichten heeft de bezwaarverzekeringsarts geen enkele medische onderbouwing aangetroffen. De Raad heeft geen aanleiding gevonden om het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts voor onjuist te houden en de beperkingen die zijn opgenomen in de Functionele Mogelijkheden Lijst als ontoereikend aan te merken. Voor het standpunt van betrokkene dat zij als gevolg van haar lichamelijke en psychische beperkingen op de datum in geding niet beschikte over duurzame mogelijkheden tot het verrichten van arbeid heeft de Raad in de gedingstukken geen enkele aanwijzing gevonden.
4.3. In zijn uitspraken van 12 oktober 2006 (onder meer LJN: AY9971) is de Raad tot de slotsom gekomen dat met de aangebrachte aanpassingen de aan het CBBS klevende onvolkomenheden, zoals die beschreven zijn in genoemde uitspraken van de Raad van 9 november 2004, in voldoende mate zijn opgeheven. In deze uitspraken heeft de Raad het standpunt van het Uwv dat in een aantal situaties de arbeidsdeskundige de vrijheid heeft om signaleringen zonder nadere motivering terzijde te stellen evenwel uitdrukkelijk verworpen. In zijn uitspraak van 22 februari 2008 (LJN: BC4826) heeft de Raad het standpunt van de rechtbank dat een toereikende inzichtelijkheid en toetsbaarheid van de schatting slechts wordt bereikt als het Uwv een lijst met normaalwaarden inclusief interpretatiekader verstrekt verworpen.
4.4. Naar aanleiding van de aangevallen uitspraak heeft bezwaararbeidsdeskundige W.A.M.H. Heijmans in de rapportage van 4 september 2006 erkend dat de functie van sluiswachter in verband met de daarbij voorkomende structurele nachtdiensten niet als passend is aan te merken. De bezwaararbeidsdeskundige heeft nader gemotiveerd dat de resterende vijf functies, die onveranderd leiden tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, in overeenstemming zijn met de beperkingen van betrokkene. Naar het oordeel van de Raad zijn alle signaleringen van de betreffende vijf functies genoegzaam gemotiveerd.
4.5. Gelet op het onder 4.1 tot en met 4.4 overwogene moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd voor zover daarbij het arbeidskundige gedeelte van het bestreden besluit is vernietigd, het Uwv is opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak, en het bestreden besluit voor het overige in stand is gelaten. Dit betekent dat de gegrondverklaring van het beroep en de beslissingen ter zake van griffierecht en proceskosten in stand blijven. Doende hetgeen de rechtbank voor het overige zou behoren te doen, zal de Raad vervolgens het bestreden besluit geheel vernietigen en bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
5. Het verzoek van betrokkene aan de Raad om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente kan niet worden ingewilligd omdat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het arbeidskundige gedeelte van het bestreden besluit is vernietigd, het Uwv is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak, en het bestreden besluit voor het overige in stand is gelaten;
Vernietigt het bestreden besluit geheel;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag groot € 322,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan betrokkene het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 105,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C.M. van Laar en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2008.