ECLI:NL:CRVB:2008:BD5398

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/2432 AW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in hoger beroep tegen ontslag van ambtenaar wegens ernstig plichtsverzuim

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juni 2008 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van de Korpsbeheerder van de politieregio Fryslân. De zaak betreft een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, waarin het ontslag van betrokkene, een parketwachter, werd aangevochten. Betrokkene was ontslagen wegens ernstig plichtsverzuim, nadat hij verdacht werd van verduistering van executiegelden. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard, maar de Korpsbeheerder verzocht om schorsing van deze uitspraak, omdat het herstel van het dienstverband met betrokkene volgens hem onaanvaardbaar was vanwege het gebrek aan vertrouwen in zijn integriteit.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er voldoende spoedeisend belang was bij het verzoek van de Korpsbeheerder. De voorzieningenrechter overwoog dat de uitvoering van de aangevallen uitspraak impliceert dat het dienstverband met betrokkene moet worden hersteld. Dit zou leiden tot onaanvaardbare risico's voor de integriteit van de organisatie en de goede naam van het politiekorps. De voorzieningenrechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen en geconcludeerd dat betrokkene zich schuldig had gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. Hij had zijn verantwoordelijkheden niet nageleefd, wat leidde tot een tekort in de beurs die hij beheerde.

De voorzieningenrechter heeft uiteindelijk het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en de werking van de aangevallen uitspraak geschorst. Dit betekent dat het ontslag van betrokkene voorlopig in stand blijft totdat er een definitieve uitspraak in de hoofdzaak is gedaan. De griffier werd opgedragen het door verzoeker betaalde griffierecht terug te betalen.

Uitspraak

08/2432 AW-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
de Korpsbeheerder van de politieregio Fryslân (hierna: verzoeker),
in verband met de hoger beroepen van:
verzoeker
en
[Betrokkene] (hierna: betrokkene)
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 19 maart 2008, 07/2610 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
betrokkene
en
verzoeker
Datum uitspraak: 12 juni 2008
I. PROCESVERLOOP
Partijen hebben hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Verzoeker heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2008. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.T. Zwart, werkzaam bij de politieregio Fryslân. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. W.J. Dammingh, werkzaam bij de Nederlandse Politiebond.
II. OVERWEGINGEN
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was werkzaam als parketwachter bij het team [naam team].
Begin november 2006 heeft betrokkene zogenoemde executiediensten uitgevoerd, waarbij boetes worden geïnd die bij vonnis zijn opgelegd maar door de veroordeelden niet zijn voldaan. Nadat was geconstateerd dat een deel van de executiegelden in de beurs ontbrak is betrokkene op 20 november 2006 buitengewoon verlof verleend.
1.2. Omdat betrokkene werd verdacht van verduistering van de executiegelden is een strafrechtelijk onderzoek gestart. Na afronding van dit onderzoek heeft verzoeker bij besluit van 28 juni 2007 betrokkene met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), met ingang van de dag na ontvangst van dat besluit de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd, wegens onder meer ernstig onzorgvuldig gedrag met betrekking tot de executiegelden, verantwoordelijkheid voor de onvolledige afdracht van de executiegelden en het afleggen van onjuiste en misleidende verklaringen tegenover leidinggevenden alsmede in het onderzoek. Subsidiair heeft verzoeker bij dit besluit betrokkene ontslag verleend op grond van artikel 94, eerste lid, van het Barp wegens ongeschiktheid voor zijn functie, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Bij besluit van 15 november 2007 heeft verzoeker dit ontslagbesluit, na bezwaar, gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder meer het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, te weten het belemmeren van het onderzoek door niet direct volledig en juist te verklaren, het niet adequaat reageren na constatering van het tekort in de beurs, alsmede het niet naleven van de werkinstructies. De rechtbank was evenwel van oordeel dat deze feiten niet zodanig zwaarwegend waren dat deze de straf van ontslag rechtvaardigen.
Voor wat betreft het ongeschiktheidsontslag was de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van de feiten die als plichtsverzuim zijn aangemerkt gezegd kan worden dat dit tekortkomingen zijn in de beroepshouding van betrokkene, maar dat deze feiten onvoldoende zijn om te oordelen dat betrokkene ongeschikt moet worden geacht voor de functie van parketwachter.
De rechtbank achtte een voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van twee jaar niet onevenredig.
3. Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Op
14 april 2008 heeft verzoeker tevens de voorzieningenrechter verzocht de werking van de aangevallen uitspraak te schorsen totdat uitspraak is gedaan in hoger beroep. Als spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening voert verzoeker aan dat hij als gevolg van de aangevallen uitspraak gehouden is betrokkene in staat te stellen zijn werkzaamheden als parketwachter te hervatten. Dat acht verzoeker onaanvaardbaar, vanwege het gebrek aan vertrouwen van verzoeker in de integriteit en betrouwbaarheid van betrokkene, het risico op de werkvloer en de mogelijke verdere aantasting van de goede naam en faam van het politiekorps.
4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij komt in een geval als het onderhavige mede de vraag in beeld of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven.
Voorzover in deze procedure een oordeel met betrekking tot het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, draagt dit oordeel een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
4.2. Gelet op het feit dat de uitvoering van de aangevallen uitspraak impliceert dat het dienstverband met betrokkene moet worden hersteld, ziet de voorzieningenrechter in hetgeen door verzoeker is aangevoerd een voldoende spoedeisend belang.
4.3. Of de aangevallen uitspraak in hoger beroep niet in stand zal blijven, hangt af van het antwoord op de vraag of betrokkene zich heeft schuldig gemaakt aan zodanig ernstig plichtsverzuim dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag daaraan mocht worden verbonden. De beantwoording van die vraag vergt een onderzoek en een afweging die pas in de bodemprocedure ten volle kunnen geschieden. In het kader van het onderhavige verzoek komt de voorzieningenrechter tot de volgende afweging.
4.4. Voor de voorzieningenrechter is op grond van de gedingstukken voldoende komen vast te staan dat betrokkene op en na 4 november 2006 ernstig nalatig is geweest in de uitoefening van zijn functie. Daarbij heeft de voorzieningenrechter in aanmerking genomen dat, zoals betrokkene ook zelf heeft erkend, hij verantwoordelijk was voor de beurs vanaf het moment dat hij die beurs op 3 november 2006 bij de administratie heeft opgehaald, tot het moment dat de beurs bij de administratie is afgedragen.
4.4.1. Uit de gedingstukken heeft de voorzieningenrechter onder meer afgeleid dat de beurs na afloop van de executiedienst op zaterdag 4 november 2006 onbeheerd in de dienstauto is achtergebleven. Betrokkene heeft geen pogingen ondernomen de daaropvolgende maandag de beurs te achterhalen. In het geval betrokkene toen met zijn collega had afgesproken dat zij de beurs bij de administratie zou afdragen - zoals door betrokkene is gesteld, maar door die collega is ontkend - had het, gezien zijn verantwoordelijkheid voor de beurs, op de weg van betrokkene gelegen zich ervan te vergewissen dat dit ook zou gebeuren. Dat heeft betrokkene kennelijk nagelaten.
Toen betrokkene vervolgens op maandag 6 november 2006 de beurs terugontving van de collega’s die deze in de dienstauto hadden aangetroffen, heeft hij de inhoud van de beurs niet aan de hand van de kwitanties gecontroleerd, noch zijn leidinggevende op de hoogte gesteld van het feit dat de beurs onbeheerd in de auto had gelegen. Hij heeft opnieuw de beurs onbeheerd achtergelaten en is naar een overleg gegaan. Na afloop van dat overleg heeft betrokkene de inhoud van de beurs wederom niet gecontroleerd, maar is met gebruikmaking van diezelfde beurs met een andere collega executiewerkzaamheden gaan verrichten. Na afloop van die dienst heeft betrokkene de beurs mee naar huis genomen, wederom zonder de inhoud van de beurs te controleren of af te dragen.
Op 7 november 2006 heeft betrokkene de beurs overhandigd aan collega D met het verzoek om de inhoud van de beurs te tellen en af te dragen bij de administratie. Nadat D de beurs had gecontroleerd heeft hij de beurs aan betrokkene teruggeven met de mededeling dat hij een tekort had geconstateerd. Ook daarop heeft betrokkene niet adequaat gereageerd. Pas in de middag van 8 november 2006 heeft betrokkene de beurs zonder deze zelf te tellen en te controleren ingeleverd om af te storten in de kluis. De voorzieningenrechter onderschrijft de conclusie van verzoeker dat betrokkene’s nalaten ertoe heeft bijgedragen dat het niet mogelijk was vast te stellen hoe en wanneer het tekort in de beurs is ontstaan.
4.5. Gezien het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat betrokkene zich niet heeft gedragen als een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden had behoren te doen en dat betrokkene zich aldus schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. Dat ook anderen fouten hebben gemaakt, zoals door betrokkene is gesteld, doet naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van betrokkene.
4.6. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeker terecht betekenis heeft toegekend aan het feit dat betrokkene tegenover zijn leidinggevenden alsmede tijdens het strafrechtelijk onderzoek verklaringen heeft afgelegd, die nadien onjuist blijken te zijn. Daardoor is het onderzoek bemoeilijkt. Dat betrokkene zich het hele gebeuren op en na 4 november 2006 ten tijde van het afleggen van zijn verklaring in december 2006 niet meer goed kon herinneren, zoals door betrokkene is aangevoerd, acht de voorzieningenrechter niet geloofwaardig, voor zover het hier ging om de niet gebruikelijke gebeurtenissen, te weten het tot tweemaal toe onbeheerd zijn gebleven van de beurs en een tekort in de beurs, waarvoor betrokkene verantwoordelijk was.
Bovendien heeft betrokkene met zijn verklaringen getracht de verantwoordelijkheid met betrekking tot de beurs en voor het ontbreken van gelden daarin bij zijn collega’s neer te leggen, waardoor zij genoodzaakt waren zich daartegen te verweren. De voorzieningenrechter is van oordeel dat betrokkene zich ook in dat opzicht niet heeft gedragen zoals een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort te doen.
4.7. Nu niet gebleken is dat betrokkene het gepleegde plichtsverzuim niet kan worden toegerekend was verzoeker bevoegd betrokkene disciplinair te straffen.
4.8. De korpsbeheerder heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt en gekozen voor de zwaarste disciplinaire straf. Ook de voorzieningenrechter kan tot geen andere conclusie komen dan dat betrokkene het in hem als parketwachter gestelde vertrouwen ernstig heeft geschaad en dat hij de voor die functie vereiste betrouwbaarheid heeft ondermijnd. Daarbij heeft de voorzieningenrechter in aanmerking genomen dat aan een parketwachter hoge eisen mogen worden gesteld voor wat betreft de correcte en integere verwerking van executiegelden die eigendom zijn van de Staat.
5. Op grond van het voorgaande heeft de voorzieningenrechter gerede twijfel of de aangevallen uitspraak in stand zal blijven. Gezien het onder 4.2 genoemde spoedeisende belang acht de voorzieningrechter dan ook voldoende grond aanwezig om de gevraagde voorlopige voorziening te treffen.
6. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht toe;
Schorst de werking van de aangevallen uitspraak van de rechtbank te Leeuwarden;
Bepaalt dat de griffier aan de politieregio Fryslân het door verzoeker betaalde griffierecht van € 428,- terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2008.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
(get.) M. van Berlo
RH