ECLI:NL:CRVB:2008:BD4725

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-1349 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum tegemoetkoming krachtens de Regeling tegemoetkoming onderhoudskosten thuiswonende gehandicapte kinderen

In deze zaak gaat het om de ingangsdatum van de tegemoetkoming op basis van de Regeling tegemoetkoming onderhoudskosten thuiswonende gehandicapte kinderen (TOG). Appellante, een vrouw van Iraakse afkomst, heeft een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming in de onderhoudskosten van haar gehandicapte dochter. De Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft deze aanvraag ontvangen op 28 september 2004 en heeft bij besluit van 4 maart 2005 een tegemoetkoming toegekend met ingang van het derde kwartaal van 2003. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van deze tegemoetkoming, wat door de SVB ongegrond is verklaard. De SVB stelt dat de tegemoetkoming niet eerder kan ingaan dan één jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kwartaal waarin de aanvraag is ingediend, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van de SVB ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat onbekendheid met de TOG niet automatisch leidt tot het aannemen van een bijzonder geval, en dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd dat zij niet op de hoogte kon zijn van haar rechten. Appellante heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat haar onbekendheid met de TOG verschoonbaar is, gezien haar situatie als alleenstaande moeder van gehandicapte kinderen en haar beperkte beheersing van de Nederlandse taal.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat de tegemoetkoming eerder ingaat dan de SVB heeft vastgesteld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

07/1349 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 22 januari 2007, 05/1051 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank te Roermond (hierna: SVB),
Datum uitspraak: 11 juni 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Kaya, advocaat te Hengelo, hoger beroep ingesteld.
De SVB heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld op de zitting van 28 mei 2008. Voor appellante is verschenen mr. Kaya, terwijl de SVB zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn medewerker mr. A.N.P. Akkerman.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, van Iraakse afkomst, woont sinds 1997 in Nederland. Zij heeft zeven kinderen, waarvan drie gehandicapt zijn. Ten tijde in geding was zij gescheiden en beheerste zij de Nederlandse taal niet.
1.2. Appellante heeft op grond van de Regeling tegemoetkoming onderhoudskosten thuiswonende gehandicapte kinderen 2000 (Stcrt. 1999/249; hierna: TOG) een tegemoetkoming aangevraagd in de onderhoudskosten van haar dochter [L.], geboren [in] 1998. De SVB heeft deze aanvraag ontvangen op 28 september 2004.
1.3. De SVB heeft appellante bij besluit van 4 maart 2005 met ingang van het derde kwartaal van 2003 een tegemoetkoming toegekend van €199,28 per kwartaal.
1.4. Appellante heeft bij brief van 31 maart 2005 bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van de toegekende tegemoetkoming.
1.5. Het bezwaar is bij besluit van 21 juli 2005 ongegrond verklaard. De SVB stelt zich op het standpunt dat de tegemoetkoming, behoudens een bijzonder geval waarin bovendien sprake is van niet te accepteren hardheid, niet eerder kan ingaan dan één jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kwartaal waarin de aanvraag is ingediend. Van een bijzonder geval op grond waarvan de aanvraag eerder kan ingaan is niet gebleken. Daarbij heeft de SVB gewezen op de ruime publiciteit die aan de invoering van de TOG in 2000 is gegeven, waarbij ook de instellingen die met kinderen te maken hebben die voor de TOG in aanmerking zouden kunnen komen, uitvoerig geïnformeerd zijn.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 juli 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat onbekendheid met de TOG niet zonder meer leidt tot het aannemen van een bijzonder geval, tenzij blijkt van een bijkomende omstandigheid op grond waarvan appellante niet op de hoogte kon zijn van haar wettelijke rechten. Het feit dat appellante de Nederlandse taal slechts gebrekkig beheerst leidt niet tot een aanname van een bijzonder geval, nu niet is gebleken dat appellante niet over voldoende hulp kon beschikken.
3.1. Namens appellante is hoger beroep ingesteld. In het beroepschrift is aangevoerd, dat in het geval van appellante sprake is van een verschoonbare onbekendheid met de TOG. Ten tijde van het in aanmerking komen voor de TOG-regeling woonde appellante alleen met slechts gehandicapte kinderen, waardoor zij nauwelijks het huis uitkwam. Hierdoor was zij niet in de gelegenheid de Nederlandse taal te leren. Voor het behartigen van haar belangen is zij aangewezen op derden, merendeels haar dochter. De dochter, die thans een eigen gezin heeft, regelt thans zaken voor appellante als zij hierom vraagt.
3.2. De SVB persisteert bij zijn besluit van 21 juli 2005.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 6, derde lid, van de TOG, kan de tegemoetkoming niet eerder ingaan dan een jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kwartaal tijdens het welk de aanvraag om een tegemoetkoming werd ingediend. De SVB kan in bijzondere gevallen van de eerste zin afwijken.
4.2. De Raad stelt vast dat tussen partijen uitsluitend in geschil is of sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan de uitkering eerder had moeten ingaan dan een jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kwartaal waarin de aanvraag is gedaan, in casu dus eerder dan 1 juli 2003.
4.3. De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel dat op grond van de door appellante aangevoerde omstandigheden geen bijzonder geval kan worden aangenomen. Hetgeen in hoger beroep tegen het besluit van 21 juli 2005 is ingebracht biedt geen toereikende aanknopingspunten om dit oordeel van de rechtbank voor onjuist te houden. De Raad onderschrijft de strekking van de aangevallen uitspraak, temeer nu ter zitting is gebleken dat ten tijde in geding van belang een al wat oudere dochter bij appellante inwoonde. Deze dochter kon haar behulpzaam zijn bij het behartigen van haar belangen, hetgeen in de praktijk ook gebeurde, en bij het onderhouden van contacten met de school van [L.].
4.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.I. ’t Hooft als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Sharma als griffier uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2008.
(get.) M.I. ’t Hooft.
(get.) S.R. Sharma.
OA